[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 3 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 01/249 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 januari 2005, waar partijen - appellante met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellante, geboren op 25 september 1958, is laatstelijk werkzaam geweest als ziekenverzorgster voor 12 uur per week. Op 22 oktober 1997 heeft zij zich ziek gemeld vanwege rug- en rechterheupklachten, waarna per einde wachttijd een beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat de verzekeringsarts K. Gonesh appellante had onderzocht en informatie had verkregen uit de behandelende sector, is deze in haar rapport van 3 september 1998 tot de conclusie gekomen dat appellante met name vanwege haar rugklachten beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft zij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Blijkens haar rapport van 29 april 1999 is de arbeidsdeskundige F.E. Schut tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een zevental andere functies, waaronder de functies van medisch registratie-assistent, melkmonsternemer en bibliotheek-assistent. Op basis van deze drie functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25-35%. Bij besluit van 9 februari 2000 is appellante in overeenstemming met dit rapport meegedeeld dat haar met ingang van 21 oktober 1998 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In bezwaar is namens appellante naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning hiervan heeft zij nog een tweetal verklaringen overgelegd van haar behandelend reumatoloog dr. G. Collée en haar behandelend zenuwarts G.W. de Graaff van respectievelijk 16 juni 2000 en 15 oktober 2000. Daarnaast heeft zij nog een rapport d.d. 27 november 2000 ingebracht met de resultaten van een bij haar gehouden belastbaarheidsonderzoek.
Op 6 juli 2000 heeft de bezwaarverzekeringsarts R.T. Hupkens rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de verzekeringsarts Gonesh heeft onderschreven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst op 1 augustus 2000 een rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat een aantal voor appellante geschikt geachte functies op 21 oktober 1998 (nog) niet actueel waren binnen het functiebestand en dat deze derhalve ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Op basis van de functies van melkmonsternemer, consultatiebureau-assistente en voedings-assistent heeft hij een nieuwe schatting verricht, waarbij hij tot een mate van arbeidsongeschiktheid is gekomen van 45-55%. In overeenstemming met dit rapport is bij besluit van 8 januari 2001 het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en is haar met ingang van 21 oktober 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd. Daarnaast heeft zij onder meer nog naar voren gebracht dat zij ten onrechte niet is gezien door de bezwaarverzekeringsarts.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat zowel de medische als arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust. De rechtbank heeft het beroep van appellante dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij de totstandkoming van hun rapporten de beschikking hadden over informatie uit de behandelende sector, waaronder de informatie van een tweetal anesthesiologen, een orthopedisch chirurg, een reumatoloog en een internist. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van deze informatie de belastbaarheid van appellante op verantwoorde wijze kunnen beoordelen en is van onzorgvuldigheid van zijn kant, door appellante niet zelfstandig te onderzoeken, geen sprake. Het door gedaagde ingenomen standpunt dat de door de voornoemde zenuwarts De Graaff gestelde diagnose van een depressie in engere zin niet ziet op de datum in geding, kan de Raad evenmin voor onjuist houden.
Ten aanzien van het voormelde, bij appellante gehouden belastbaarheidsonderzoek, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1995/129, dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als de onderhavige, reeds omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Naar het oordeel van de Raad kan aan dit rapport dan ook niet de waarde worden toegekend die appellante er aan toegekend wil zien.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde de beperkingen van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet heeft onderschat. Dit brengt de Raad tot de conclusie, mede gezien de omstandigheid dat de ogenschijnlijke overschrijding van de belastbaarheid in de functie van consultatiebureau-assistente in voldoende mate door gedaagde is gemotiveerd, dat appellante geschikt moet worden geacht voor de voor haar geselecteerde functies. Nu de Raad voorts met de rechtbank van oordeel is dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit eveneens op goede gronden berust, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.