ECLI:NL:CRVB:2005:AT1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2591 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.E.M.J. Hetharie
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.C. Bruning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aan appellante, geboren op 8 november 1973. Appellante had op 13 december 1999 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Dit oordeel was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die verschillende functies voor appellante hadden vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen, met name wat betreft het gebruik van haar linkerhand en haar vermogen om fulltime te werken.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de deskundigen die appellante hadden onderzocht, hebben hun bevindingen gepresenteerd. De Raad concludeerde dat de deskundigen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat hun rapporten goed gemotiveerd waren. De Raad stelde vast dat appellante inderdaad meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, zowel fysiek als psychisch, en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de bevindingen van de deskundigen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.039,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 9 maart 2005.

Uitspraak

01/2591 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlage) hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 26 maart 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 00/835 WAJONG), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop bij schrijven van 11 oktober 2001 nog een aanvulling is gegeven.
Bij schrijven van 27 januari 2003 is desgevraagd van de zijde van gedaagde nog een nadere reactie bij de Raad binnengekomen.
Vervolgens hebben op verzoek van de Raad de revalidatiearts M.P. Rulkens en de neuroloog dr. H.J.J.A. Bernsen respectievelijk op 18 april 2003 en 28 februari 2004 rapport uitgebracht, waarna de neuroloog Bernsen bij schrijven van 21 september 2004 nog het verslag van een op 31 augustus 2004 door de neuropsychologe drs. M.A.O. de Bijl bij appellante uitgevoerde neuropsychologische expertise aan de Raad heeft doen toekomen.
Van de zijde van gedaagde is gereageerd op de rapporten van deze deskundigen.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren op 8 november 1973, heeft op 13 december 1999 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Als gevolg van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts E.H.P.N. Joosten, nadat hij appellante had onderzocht, in zijn rapport van 25 januari 2000 vastgesteld dat zij als gevolg van een spastische hemiplegie reeds op 17-jarige leeftijd beperkingen had en met achtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon vastgesteld. Aan de hand hiervan is de arbeidsdeskundige W. Wolfs in zijn rapport van 9 februari 2000 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor onder meer de functies van gegevens bewerker (Fb-code: 3992), medewerkster klachtenontvangst (Fb-code: 3807), telefoniste/receptioniste (Fb-code: 3804), receptioniste/telefoniste (Fb-code: 3941) en telefoniste (Fb-code: 3802). Op basis van de eerste drie genoemde functies heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van minder dan 25%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellante bij besluit van 15 februari 2000 meegedeeld dat zij op en na 7 november 1991 minder dan 25% arbeidsongeschikt is en dat zij derhalve niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAJONG.
In bezwaar is namens appellante naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen, met name wat betreft het gebruik van haar linkerhand. Voorts acht zij zich niet in staat om fulltime te werken.
De bezwaarverzekeringsarts P. Tjen heeft zich in zijn rapport van 30 mei 2000 kunnen verenigen met de bevindingen en de vastgestelde beperkingen van de primaire verzekeringsarts. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van
14 augustus 2000 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens appellante beroep ingesteld, waarbij de in bezwaar geuite grieven zijn herhaald. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen, heeft zij een tweetal verklaringen d.dis 5 juli 1999 en 5 december 2000 van haar behandelend revalidatiearts D. Pernot ingebracht, waarin deze te kennen heeft gegeven dat appellante vanwege haar lager tempo van werken en informatieverwerking niet in staat is om fulltime te werken.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de in rubriek I vermelde deskundigen, die appellante hebben gezien en bij hun onderzoek de beschikking hadden over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek op hun vakgebied hebben ingesteld en daarvan op precieze wijze verslag hebben gedaan. Naar het oordeel van de Raad zijn deze deskundigen tot een goed gemotiveerde beoordeling van de belastbaarheid van appellante gekomen. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
De in rubriek I genoemde revalidatiearts Rulkens, die appellante op 15 april 2003 heeft onderzocht, is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat appellante, naast een verminderde rechterhandfunctie, tevens een licht verminderde linkerhandfunctie heeft, dat zij een trager tempo heeft, zowel wat betreft productie als informatieverwerking, en dat zij bij het gelijktijdig uitvoeren van meerdere opdrachten de draad kwijtraakt, waarbij er tevens een dysartrie en een hakkelende spraak met woordvindingsstoornissen ontstaat. Tevens heeft hij vastgesteld dat appellante in de problemen komt wanneer zij in een emotionele of conflictueuze situatie terechtkomt. Op grond van deze bevindingen is hij van mening dat de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid moet worden bijgesteld, onder meer in die zin dat voor appellante een arbeidsduurbeperking moet gelden.
De in rubriek I genoemde neuroloog Bernsen, die appellante op 17 februari 2004 heeft onderzocht, heeft vastgesteld dat bij een langdurige belasting van de linkerhand toenemende motorische uitvalsverschijnselen in de vorm van stoornissen in de fijne motoriek ontstaan. Evenals Rulkens is hij in zijn rapport dan ook tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van een verminderde belastbaarheid van haar linkerhand. De door voornoemde Bijl op 30 juli 2004 uitgevoerde neuropsychologische expertise laat zien dat appellante beperkingen heeft met betrekking tot de aspecten “werken onder tijdsdruk” (aspect 28A van het FIS-patroon) en “dwingend werktempo” (aspect 28B). Voorts heeft deze expertise de beperkingen van de fijnmotorische handelingen van de linkerhand bevestigd.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen, die grotendeels overeen komen met de bevindingen van voornoemde revalidatiearts Pernot, stelt de Raad vast dat gedaagde door geen beperkingen aan te nemen ten aanzien van het gebruik van de linkerhand de lichamelijke belastbaarheid van appellante heeft overschat. Dit geldt naar het oordeel van de Raad ook voor de psychische belastbaarheid en dan met name voor wat betreft de aspecten “werken onder tijdsdruk” (aspect 28A van het FIS-patroon), “dwingend werktempo” (aspect 28B), “conflicterende functie-eisen” (aspect 28D) en “conflicthantering” (aspect 28E). Voorts is naar het oordeel van de Raad uit de onderzoeken van de deskundigen in voldoende mate naar voren gekomen dat appellante niet fulltime kan werken en dat voor haar een arbeidsduurbeperking dient te gelden.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellante meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen en dat zij vanwege deze nadere beperkingen niet in staat is om de voor haar door gedaagde geselecteerde functies uit te oefenen. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 73,- aan reiskosten, in totaal derhalve
€ 1.039,-
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1039,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 322,- te betalen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw