[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 oktober 2003, nr. 03/73 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren op 14 februari 1932 en heeft vanaf februari 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen ter hoogte van het maximale pensioen voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van de informatie die door de gemeente Dongeradeel aan gedaagde in september en november 2000 is verstrekt, heeft gedaagde een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant ingesteld. Daaruit is het volgende naar voren gekomen. Vanaf medio 1999 waren appellant en zijn ex-echtgenote op verschillende adressen woonachtig. De toenmalige echtgenote van appellant heeft medio 1999 voorts een verzoek tot echtscheiding ingediend en een zelfstandig recht op bijstandsuitkering aangevraagd en verkregen. Appellant heeft bij de gemeente Dongeradeel een aanvraag om huursubsidie ingediend, waarbij hij heeft vermeld dat hij van gedaagde sedert 1 augustus 1999 een pensioen krachtens de AOW voor een alleenstaande ontving. Op 11 juni 2001 is het echtscheidingsvonnis ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
Na kennisneming van bovenstaande feiten en omstandigheden heeft gedaagde bij besluit van 6 september 2001 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van augustus 1999 herzien in een ouderdomspensioen voor een alleenstaande. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard op grond van de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden onder verwijzing naar onder meer zijn persoonlijke omstandigheden, zoals omschreven in zijn beroepschrift, en naar de gezondheidstoestand van zijn ex-echtgenote.
De Raad ziet zich in deze procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn echtgenote vanaf augustus 1999 duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW en appellant derhalve als ongehuwd in de zin van de AOW dient te worden aangemerkt.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet en verenigt zich met de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen. Al hetgeen van de kant van appellant in hoger beroep is aangevoerd kan geen afbreuk doen aan het feit dat bedoelde toestand medio 1999 is ingetreden. De Raad wijst in dat verband nog op de inhoud van de verklaringen van de voormalige echtgenote van appellant en appellant zelf, zoals deze zijn afgelegd op 18 december 2000, respectievelijk
17 mei 2001. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf augustus 1999 als ongehuwde in de zin van de AOW aangemerkt moet worden.
Nu appellant gedaagde van deze feiten en omstandigheden niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld, is de Raad voorts met rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen voor een gehuwde met ingang van augustus 1999 te herzien in het pensioen voor een ongehuwde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar 4 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.