[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 17 mei 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 januari 2003 (AWB 02/2971 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft de Raad bij brief van 5 augustus 2003 nog stukken doen toekomen, waarop gedaagde heeft gereageerd door inzending van een rapport van 20 augustus 2003 van een bezwaarverzekeringsarts.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door N. Sari als tolk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die van 15 juni 2000 tot 15 juni 2001 als productiemedewerker voor 40 uur per week in dienst was van een wolfabriek, heeft zich op 13 maart 2001 ziek gemeld wegens klachten van de rug en rechterheup en pijn in de linker testis.
Blijkens het afschrift van de medische kaart heeft een verzekeringsarts op het spreekuur van 9 november 2001 vastgesteld dat bij appellant, die al jarenlang blind is aan het rechteroog als gevolg van een auto-ongeval, sprake is van een lichte hypertone rugmusculatuur, zonder duidelijke bewegingsbeperkingen. Een door appellants huisarts aan de verzekeringsarts gerichte brief van 18 november 2001 vermeldt dat de uroloog geen afwijkingen heeft gevonden.
Op 4 januari 2002 is appellant opnieuw gezien door een verzekeringsarts. Na onderzoek stelde deze vast dat appellants klachten van de rug en het rechter been niet te objectiveren waren. In de urogenitale klachten en in de reeds jaren bestaande blindheid van het rechteroog zag de bezwaarverzekeringsarts geen belemmering voor het verrichten van de werkzaamheden in de wolfabriek. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant wel zware balen wol diende te duwen en trekken, maar deze niet hoefde te tillen. Appellant is vervolgens met ingang van 7 januari 2002 hersteld verklaard.
Bij besluit van 4 januari 2002 is dienovereenkomstig besloten om aan appellant met ingang van 7 januari 2002 geen ziekengeld meer toe te kennen.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts W.G.J. Berkhout. In aanmerking nemend dat bij lichamelijk onderzoek geen grove pathologie was gevonden en ook uit de informatie van de huisarts geen objectief substraat voor de klachten was gebleken, schaarde deze zich achter de mening van de primaire verzekeringsarts.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2002 vervolgens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat de verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld en er geen reden is te twijfelen aan hun conclusie. Ook uit de door appellant in beroep overgelegde informatie kon naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de conclusies van de verzekeringsartsen, dat de klachten een medisch objectiveerbaar substraat ontberen, voor onjuist moeten worden gehouden.
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de door hem overgelegde medische gegevens, te weten een brief van 7 juli 2003 van oogarts Y.P. Henry en een rapport d.d. 4 juli 2003 van psychiater S. Bissessur. De Raad ziet in deze stukken echter geen reden voor een andersluidend oordeel. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van 20 augustus 2003 van bezwaarverzekeringsarts E.G. van der Jagt. Zoals deze stelt is appellant al jarenlang bekend met (ernstige) oogafwijkingen, maar hebben deze hem nooit belemmerd het werk in de wolfabriek te verrichten. De oogklachten vormden ook geen reden voor de uitval. De Raad acht verder, in navolging van deze bezwaarverzekeringsarts, niet aannemelijk geworden dat de bevindingen van psychiater Bissessur, die appellant in juni 2003 voor het eerst heeft gezien, ook betrekking hebben op de datum in geding, 7 januari 2002. De in dit verband door voornoemde psychiater getrokken conclusie is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.