ECLI:NL:CRVB:2005:AT0966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3905 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet en de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds november 1999 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich op 5 maart 2002 ziek met rug-, nek- en maagklachten. De verzekeringsarts A. Affara concludeerde dat appellant arbeidsgeschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO waren vastgesteld. Dit leidde tot de weigering van ziekengeld per 16 september 2002, omdat appellant niet langer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de rechtbank niet op alle gronden van zijn beroepschrift was ingegaan. De bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen bevestigde echter dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor vier specifieke functies. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant ertoe bracht om hoger beroep aan te tekenen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts correct was en dat appellant met ingang van 16 september 2002 niet ongeschikt was voor de in geding zijnde functies. De Raad benadrukte dat de definitie van 'zijn arbeid' in deze context de laatstelijk verrichte arbeid betreft, en dat er geen ongeschiktheid in de zin van de ZW is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die eerder zijn vastgesteld in het kader van de WAO. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/3905 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 15 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/1036 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen, bekend onder nummer 03/2883 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. B. van Dijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst in de eerste plaats naar hetgeen hij met betrekking tot de feiten reeds in zijn uitspraak van heden in het geding tussen partijen, bekend onder nummer 03/2883 WAO, heeft vastgesteld en overwogen. Hij voegt hier het volgende aan toe.
Blijkens de stukken ontving appellant sinds november 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW). Op 5 maart 2002 meldde appellant zich ziek met rug-, nek- en maagklachten. Hij werd meerdere keren gezien door verzekeringsarts A. Affara, die daarbij beschikte over informatie van neurochirurg P.M. Oosten en die op 13 september 2002 vaststelde dat de klachten (van de nek/rug) dezelfde waren, dan wel iets verergerd waren, vergeleken met de beoordeling in het kader van de WAO, maar dat de belastbaarheid ongewijzigd was. Genoemde verzekeringsarts concludeerde vervolgens tot arbeidsgeschiktheid van appellant voor de destijds in het kader van de WAO geduide functies. In aansluiting hierop is appellant bij besluit van 17 september 2002 ziekengeld geweigerd, op de grond dat hij met ingang van 16 september 2002 niet langer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen. Deze concludeert in zijn rapport van 11 november 2002, mede op basis van informatie van revalidatie-arts A. Coster, dat bij appellant op de datum in geding wel degelijk beperkingen bestonden ten aanzien van de nek, met name voor extensie en grotere rotaties, maar dat met inachtneming van die beperkingen vier van de destijds aan appellant voorgehouden functies, te weten de functies van medewerker vul- en stikwerk matrassen, dekbedden e.d., winkelbediende textielreiniging, hulpmedewerker tandtechnisch lab. en melkgift-monsternemer, een en ander als vermeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 16 september 2002, nog steeds passend zijn. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2002 bij het bestreden besluit van 11 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de uitspraak van de rechtbank gebrekkig is omdat niet op alle gronden van het beroepschrift afzonderlijk is ingegaan en, voorts dat door zijn verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 november 2002 wel degelijk is gemotiveerd waarom hij met ingang van 16 september 2002 arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de in het kader van zaak 03/2883 WAO ingebrachte informatie van behandelend neuroloog D.J. Heersema en huisarts P.M. Hoekstra van januari 2005, waaruit blijkt dat bij appellant een nekhernia is vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het vorenstaande blijkt is appellant in dat kader geschikt geacht voor de functies van medewerker vul- en stikwerk matrassen, dekbedden e.d., winkelbediende textielreiniging, hulpmedewerker tandtechnisch lab. en melkgift-monsternemer.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 16 september 2002 geschikt moet worden geacht voor (ten minste één van) deze vier functies.
Naar uit het vorenstaande reeds blijkt, zijn de beperkingen van appellant, in vergelijking tot die welke golden in het kader van de WAO-beoordeling, door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 11 november 2002 op het punt van de belastbaarheid van de nek aangescherpt. Daarbij is aangegeven dat bij geen van de vier functies, behalve bij de functie van bandster/coupeuse (fb-code 7965), sprake is van intensief gebruik van de nek. Bij de functie van bandster/coupeuse is nog vermeld dat het hierbij slechts gaat om intensief gebruik van de nek in statische zin, hetgeen voor appellant haalbaar moet worden geacht.
De Raad ziet in de omtrent appellant beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten om te oordelen dat de beperkingen van appellant, zoals deze door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 11 november 2002 zijn vastgesteld, zouden zijn onderschat. Daarbij merkt de Raad nog op dat hij niet vermag in te zien hoe de verwijzing in beroep en hoger beroep naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts appellant kan baten, en dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van behandelend neuroloog D.J. Heersema en huisarts P.M. Hoekstra niet ziet op de datum in geding, zodat deze informatie reeds om die reden verder buiten aanmerking dient te worden gelaten. De Raad merkt voorts nog op de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport gegeven toelichting met betrekking tot het gebruik van de nek bij de functie van bandster/coupeuse toereikend te achten.
Hieruit volgt dat de thans ter beantwoording voorliggende vraag bevestigend moet worden beantwoord en wel in die zin dat appellant met ingang van 16 september 2002 niet ongeschikt moet worden geacht voor alle vier in geding zijnde functies.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de uitspraak van de rechtbank gebrekkig is omdat niet op alle gronden van het beroepschrift afzonderlijk is ingegaan overweegt de Raad dat deze gronden moeten worden geacht besloten te liggen in hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen onder de ‘Beoordeling van het geschil’. De Raad wijst er daarbij nog op dat, naar hij reeds eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 7 april 1998, gepubliceerd in AB 1999/32), uit artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat de rechtbank is gehouden op alle in beroep aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.