[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 februari 2003 nr. ABW 02/71 WW V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005. Appellant is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen met bijstand van mr. E.H. Jansen, werkzaam bij Rechtshulp Noord. Gedaagde heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door
J. Liesting, werkzaam bij het Uwv.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sedert 5 februari 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst naar Duits recht in Duitsland werkzaam als isoleerder bij Eden Hoch- und Tiefbau Eden (Eden). Hij is per 17 mei 2001 ontslagen in verband waarmee hij op 29 mei 2001 bij gedaagde een werkloosheidsuitkering heeft aangevraagd, onder overlegging van een “Arbeitsbescheinigung van de Bundesanstalt für Arbeit”. In deze Arbeitsbescheinigung is vermeld dat het ontslag niet schriftelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen omdat het ontslag, wegens het ontbreken van een schriftelijke opzegging, gegeven is in strijd met paragraaf 623 van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch (BGB), welke bepaling luidt: “Die Beendigung von Arbeitsverhältnissen durch Kündigung oder Auflösungsvertrag bedürfen zu ihrer Wirksamkeit der Schriftform”. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt onder overlegging van een brief van Eden van 2 mei 2001 inhoudend een Kündigung, waarmee de arbeidsovereenkomst per 17 mei 2001 wordt opgezegd. Dit bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit van 4 december 2001 ongegrond verklaard primair op de grond dat het ontslag niet rechtsgeldig is nu het niet overeenkomstig paragraaf 623 van het BGB schriftelijk is gegeven en appellant ten onrechte heeft berust in dit ontslag. Voor de toepassing van de WW had volgens gedaagde van appellant mogen worden verlangd dat hij de nietigheid van het ontslag had ingeroepen. Door dit niet te doen heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW, op grond van welke bepalingen op de werknemer de verplichting rust te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking is geëindigd of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien, onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW de opgelegde maatregel te matigen of van het opleggen van een maatregel af te zien wegens aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW. Subsidiair is gedaagde van oordeel dat appellant een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gepleegd.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij acht appellant verwijtbaar werkloos en ziet geen omstandigheden op grond waarvan appellant het niet nakomen van de bedoelde verplichting niet in overwegende mate kan worden verweten, noch acht zij een dringende reden aanwezig om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daar vanuit, dat voor een rechtsgeldige beëindiging van de desbetreffende arbeidsovereenkomst een schriftelijke opzegging vereist was als bedoeld in paragraaf 623 van het BGB, alsmede dat de brief van de werkgever van 2 mei 2001 geantedateerd is, en niet kan worden beschouwd als zo’n opzegging. Evenmin is in geschil dat aan die arbeidsovereenkomst op een niet rechtsgeldige wijze een einde is gekomen.
4.2. Blijkens hetgeen appellant desgevraagd naar voren heeft gebracht, is in hoger beroep uitsluitend in geschil de vraag of het niet nakomen van de in 2.2. vermelde, uit de WW voortvloeiende, verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Hij erkent weliswaar dat onbekendheid met de gewijzigde Duitse regelgeving met betrekking tot de vorm waarin opzegging van de arbeidsovereenkomst moet plaatsvinden in beginsel voor zijn rekening en risico komt en dat dit op zichzelf genomen geen reden is om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, maar in zijn geval ligt dat anders. Daartoe voert hij het volgende aan.
4.3. Vóór de invoering per 1 mei 2000 van het vereiste van schriftelijke opzegging in het BGB nam gedaagde genoegen met het overleggen van alleen de Arbeitsbescheinigung. Appellant, die al eerder een uitkering ingevolge de WW heeft gehad terzake van werkloosheid na een dienstbetrekking in Duitsland, was niet bekend met het bestaan van het vereiste van schriftelijke opzegging ten tijde van de onderhavige aanvraag van uitkering. Eerst door het besluit van 17 augustus 2001 geraakte hij op de hoogte van dit vereiste. Omdat gedaagde hem hieromtrent niet had ingelicht, was het toen te laat om nog actie te ondernemen tegen de werkgever aangezien de in de Duitse wetgeving daartoe gestelde termijn was verstreken. Appellant wijst op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Appellant heeft naar voren gebracht dat uit de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot dit artikel heeft geleid blijkt dat het bestuursorgaan hierbij het initiatief heeft c.q. moet nemen. Volgens appellant moet het bestuursorgaan ingevolge deze bepaling ervoor zorgen, dat het beschikt over de gegevens die het nodig heeft voor het nemen van een verantwoorde beslissing. De in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb vermelde verplichting van de aanvrager is daarvan afgeleid, aldus appellant. Het Uwv heeft zich niet, althans onvoldoende, de gevolgen van de gewijzigde Duitse regelgeving gerealiseerd voor procedures over de behandeling van aanvragen van grensarbeiders. Het gevolg daarvan is geweest dat het Uwv jegens appellant onvoldoende duidelijkheid heeft geschapen. Dit moet in de visie van appellant leiden tot het oordeel dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van appellant en er dus slechts plaats is voor een verlaging van het uitkeringspercentage. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft hij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank Groningen (thans gepubliceerd onder de nummers LJN AO8262 en LJN AO8276).
4.4. Naar aanleiding van hetgeen appellant daaromtrent ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht merkt de Raad allereerst op dat gedaagde op grond van de WW niet een verplichting heeft verzekerden in algemene zin op de hoogte te houden van veranderingen die plaatsvinden in arbeidsrechtelijke wetgeving. Voorts kan appellant niet worden gevolgd in het betoog, weergegeven in 4.3., voorzover hij daarmee wil aanvoeren dat gedaagde een, in het licht van de WW relevant, aandeel heeft in het ontstaan van een situatie waarin appellant de niet-rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meer in rechte kon aanvechten. De Raad ziet uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, noch uit enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel in het onderhavige geval een verplichting voor gedaagde voortvloeien om de betrokkene bij de onderhavige aanvraag van een werkloosheidsuitkering erop te wijzen dat thans wegens de gewijzigde Duitse wetgeving een schriftelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst noodzakelijk is. Dit betoog van appellant kan dan ook niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. De Raad ziet ook overigens geen omstandigheid die zou moeten leiden tot het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.