ECLI:NL:CRVB:2005:AT0829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3705 WW + 04/3706 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis en niet-ontvankelijkheid van bezwaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die niet voldeed aan de wekeneis. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd na zijn werkloosheid die op 1 oktober 2002 was ingegaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant samen met een mededirecteur de directie van een in oprichting zijnde B.V. voerde, maar dat er gedurende de oprichtingsfase geen verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestond. De B.V. werd op 19 juli 2002 opgericht, maar appellant had zijn dienstverband al per 1 oktober 2002 opgezegd wegens gebrek aan baten en een dreigend faillissement, dat op 19 februari 2003 werd uitgesproken.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de wekeneis van 26 weken arbeid als werknemer, zoals vereist door artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 januari 2003 terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat deze te laat waren ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn op 22 januari 2003 begon en eindigde op 4 maart 2003, terwijl het bezwaarschrift pas op 30 juli 2003 was ingediend.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor het toekennen van proceskosten aan appellant. De uitspraak bevestigt dat de gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de wekeneis, en dat de eerdere besluiten van de gedaagde correct zijn geweest.

Uitspraak

04/3705 WW + 04/3706 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 8 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, AWB 03/2808 en 03/2131, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 19 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Degelink, voornoemd, en waar gedaagde -zoals aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. De Raad gaat bij de beoordeling van beide gedingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft vanaf 1 oktober 2001, tezamen met mevrouw [naam mevrouw], de directie van [naam B.V.] in oprichting gevoerd. Bij besluit van 7 januari 2002 heeft gedaagde de directie van [naam B.V.] i.o. medegedeeld dat er gedurende de oprichtingsfase geen verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat voor appellant en mevrouw [naam mevrouw]. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 19 juli 2002 is [naam B.V.] daadwerkelijk opgericht. Per 1 oktober 2002 is het dienstverband met appellant opgezegd wegens gebrek aan baten en een dreigend faillissement. Het faillissement is op 19 februari 2003 uitgesproken. Gedaagde heeft in januari 2003 een nader onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van appellant en mevrouw [naam mevrouw] binnen de opgerichte B.V. De conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 januari 2003.
1.3. Bij besluit van 21 januari 2003, gericht aan de directie van [naam B.V.], heeft gedaagde medegedeeld dat er ten aanzien van appellant en mevrouw [naam mevrouw] verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat vanaf 19 juli 2002.
1.4. Bij het bestreden besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren van 30 juli 2003 tegen het besluit van 21 januari 2003 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Appellant heeft op 26 februari 2003 gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering voor zijn op 1 oktober 2002 ingetreden werkloosheid.
1.6. Bij besluit van 15 april 2003 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 oktober 2002 een WW-uitkering toegekend, welke uitkering vanwege een benadelingshandeling tot 1 november 2002 wordt geweigerd.
1.7. Bij het bestreden besluit van 18 juli 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 15 april 2003 gegrond verklaard en geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de eis om in 26 weken arbeid als werknemer te hebben verricht als bedoeld in artikel 17, aanhef en sub a, van de WW (hierna: de wekeneis). Hetgeen reeds aan uitkering aan appellant is verstrekt, wordt niet teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen de bestreden besluiten van 18 juli en 7 oktober 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde terecht appellants bezwaren tegen het besluit van 21 januari 2003 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard en voorts dat gedaagde terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant met ingang van 1 oktober 2002 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet aan de wekeneis voldoet nu vaststaat dat hij eerst vanaf 19 juli 2002 verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat zijn bezwaren tegen het besluit van 21 januari 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde dit besluit ook naar hem persoonlijk had moeten zenden en voorts dat gedaagde uit de gesprekken die naar aanleiding van zijn aanvraag om een WW-uitkering zijn gevoerd had moeten begrijpen dat hij bezwaar maakte tegen de beslissing van 21 januari 2003. Met betrekking tot het besluit van 18 juli 2003 stelt appellant zich op het standpunt dat hij wel aan de wekeneis voldoet en dat hij met ingang van
1 oktober 2002 in aanmerking moet worden gebracht voor een WW-uitkering.
4. Allereerst staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of gedaagde met het bestreden besluit van 7 oktober 2003 terecht appellants bezwaren tegen het besluit van 21 januari 2003 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Ook de Raad is van oordeel dat door toezending van het besluit van 21 januari 2003 aan de directie van [naam B.V.], dit besluit op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.2. Het voorgaande houdt in dat de bezwaartermijn van zes weken ingevolge artikel 6:7 van de Awb, ingevolge artikel 6:8 Awb, een aanvang heeft genomen op 22 januari 2003 en is geëindigd op 4 maart 2003. Het op 30 juli 2003 gedateerde bezwaarschrift dat op 1 augustus 2003 per fax bij gedaagde is binnengekomen, is derhalve te laat ingediend.
4.3. Met betrekking tot een na de termijn van zes weken ingediend bezwaarschrift bepaalt artikel 6:11 van de Awb dat niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen appellant in dit verband naar voren brengt slaagt naar het oordeel van de Raad niet. De Raad wijst er hierbij op dat niet in geschil is dat appellant op 10 februari 2003, derhalve ruim binnen de bezwaartermijn van zes weken, van het besluit van 21 januari 2003 kennis heeft genomen en derhalve nog drie weken had om tijdig bezwaar te maken. Dat gedaagde uit de met appellant gevoerde gesprekken naar aanleiding van zijn aanvraag om voor een WW-uitkering in aanmerking te worden gebracht had moeten begrijpen dat appellant het niet eens was met het besluit van 21 januari 2003 en daartegen bezwaar wenste te maken, acht de Raad hier niet van belang omdat dit onverlet laat dat appellant zich niet schriftelijk tegen het besluit van 21 januari 2003 heeft gekeerd. Uit de beschikbare stukken is de Raad niet gebleken dat het besluit van 21 januari 2003, welk besluit, in tegenstelling tot wat appellant naar voren brengt, wel een rechtsmiddelen-clausule bevat, in dat verband aan de orde is geweest. Voor appellants stelling dat hij destijds wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2002 heeft de Raad in de beschikbare stukken evenmin aanwijzingen gevonden. Tenslotte is onjuist de stelling van appellant dat de bezwaartermijn van zes weken eerst een aanvang heeft genomen op het moment dat hij daarvan kennis nam.
5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in het op 18 juli 2003 genomen besluit terecht heeft overwogen dat appellant niet voldoet aan de wekeneis. Omdat artikel 17 van de WW van dwingendrechtelijke aard is, kan appellant, ondanks dat hij niet voldeed aan het in die bepaling onder a gestelde, niet in aanmerking worden gebracht voor een WW-uitkering. Het hiertegen in hoger beroep aangevoerde moet dan ook falen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.