ECLI:NL:CRVB:2005:AT0813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1344 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verlies van werknemerschap

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die in oktober 2000 zijn werknemerschap zou hebben verloren. Gedaagde had op 5 februari 2002 een WW-uitkering aangevraagd, met terugwerkende kracht vanaf 5 januari 2001. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat gedaagde niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat hij in de jaren voorafgaand aan zijn aanvraag werkzaamheden heeft verricht die niet onder de definitie van werknemerschap vallen. De rechtbank Breda heeft het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderzoeksgegevens van het Uwv onvoldoende zijn. De Raad concludeert dat gedaagde op 5 januari 2001 geen werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW) en dat hij het werknemerschap al in oktober 2000 had verloren. De Raad wijst erop dat gedaagde zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn werkzaamheden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten toe te kennen aan de appellant.

Uitspraak

03/1344 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 februari 2003, nr. 02/1525 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd, onder het overleggen van nadere stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van mr. J.J.C.M. Willemen, advocaat te Roosendaal.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is werkzaam geweest als stukadoor. Hij is in 1979 uitgevallen met rugklachten, en ontving sinds 1980 van appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op vragenformulieren over de jaren 1999, 2000 en 2001, heeft gedaagde aan appellant gemeld dat hij geen werkzaamheden verricht of heeft verricht. Opsporingsfunctionarissen van appellants uitvoeringsorganisatie hebben een onderzoek ingesteld, uitmondend in een rapport van 19 november 2001, waaruit appellant de conclusie heeft getrokken dat gedaagde in ieder geval vanaf begin 1998 op minimaal 220 dagen per jaar heeft gewerkt. Bij besluiten van 21 januari 2002 heeft appellant besloten tot korting van gedaagdes inkomsten vanaf 5 januari 1998 op zijn WAO-uitkering, tot intrekking van die uitkering met ingang van 5 januari 2001 en tot terugvordering van de teveel betaalde WAO-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van
11 februari 2003 zijn deze besluiten gehandhaafd.
2.2. Op 5 februari 2002 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd terzake van beweerdelijk met ingang van 5 januari 2001 ingetreden werkloosheid. Bij besluit van 5 april 2002 heeft appellant beslist dat gedaagde met ingang van 5 januari 2001 niet werkloos is in de zin van de WW en derhalve geen recht op een WW-uitkering heeft. Bij het bestreden besluit van 28 juni 2002 is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 5 april 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat, gelet op de beschikbare gegevens, gebleken is dat gedaagde ten minste drie jaren (volledig) werk-zaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer kan worden aangemerkt. Aan hem kan derhalve, noch per 5 januari 2001, noch per 2 oktober 2001, de laatste dag waarop observaties zijn verricht door opsporingsambtenaren en de dag waarop administratieve bescheiden van gedaagde in beslag zijn genomen, de hoedanigheid van werknemer, in de zin van de WW, worden herkregen, waardoor hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge die wet.
3. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 28 juni 2002 vernietigd onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep. De rechtbank was tot de conclusie gekomen dat appellants onderzoeksgegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat gedaagde op 5 januari 2001 het werknemerschap had verloren.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Volgens artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voorzover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.2. Gedaagde heeft zich op het zwijgrecht beroepen met betrekking tot de vraag of en in hoeverre hij werkzaamheden heeft verricht en hij heeft ook overigens geen medewerking willen verlenen aan het onderzoek dat van de kant van appellant is ingesteld terzake van het vermoedelijk plegen van uitkeringsfraude in de periode van 5 januari 1998 tot en met 1 oktober 2001. Gedaagde heeft zich beperkt tot de verklaring dat hij geen werkzaam-heden heeft verricht en hij heeft niet willen reageren op aan hem voorgehouden onder-zoeksresultaten waaruit duidelijk en ondubbelzinnig het tegendeel blijkt. In de bezwaarprocedure heeft hij voorts opgemerkt dat hij wel eens een advies heeft gegeven. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat hij in de periode van juli 2000 tot en met juli 2001 ongeveer een keer per maand advies heeft gegeven met betrekking tot stukadoorswerkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad moet het geven van advies worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden uit hoofde waarvan gedaagde niet als werknemer wordt beschouwd, omdat het hier om activiteiten gaat die voldoen aan het ingevolge vaste rechtspraak in deze geldende criterium, dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.3. Daargelaten of gedaagde niet reeds voor september-oktober 2000 het werknemerschap geheel had verloren, blijkt naar het oordeel van de Raad uit het rapport van 19 november 2001 en de daarbij behorende getuigenverklaringen, dat gedaagde in ieder geval werkzaamheden heeft verricht in de perioden van september-oktober 2000 en vanaf maart 2001. De Raad wijst hier op de getuigenverklaringen vervat in de, hier in de
- voor wat de data betreft waarop de desbetreffende verklaringen betrekking hebben - chronologische volgorde weergegeven, gedingstukken 1.146, 1.47 en 1.48, 1.82 en 1.183, 1.42 tot en met 1.44, 1.178 en 1.179, 1.84 en 1.85, 1.113 en 1.114, 1.111 en 1.112, 1.86 en 1.87, 1.72, 1.119 en 1.120, 1.188, 1.116 en 1.117, 1.152 en 1.153, 1.168 en 1.169, 1.196 en 1.97, 1.170, 1.121 en 1.122, 1.49 tot en met 1.51, 1.40 en 1.41, 1.38 en 1.39 en 1.123. Naar het oordeel van de Raad staat het op grond van de inhoud van in ieder geval de gedingstukken 1.111 en 1.112, 1.47 en 1.48, 1.186 en 1.187 en 1.172 vast, dat gedaagde fulltime werkzaamheden als zelfstandige verrichtte in de in die stukken bedoelde weken in oktober-november 2000. Uit de overige getuigenverklaringen is duidelijk af te leiden dat dit ook het geval is geweest in de periode beginnend in de maand maart 2001 en eindigend op 1 oktober 2001.
De Raad is van oordeel dat dit rapport voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een deugdelijke onderbouwing biedt voor de conclusies die appellant daaruit heeft getrokken blijkens het bestreden besluit. De Raad ziet in het dossier voorts geen enkele aanwijzing dat gedaagde in de periode van oktober-november 2000 tot maart 2001 niet in volle omvang werkzaamheden heeft verricht. Gezien de resultaten van het van de zijde van appellant verrichte onderzoek en hetgeen gedaagde over zijn advieswerkzaamheden heeft verklaard ter zitting, had het op zijn weg gelegen om met concrete en verifieerbare gegevens de conclusies die appellant aan het onderzoek heeft verbonden ook met betrekking tot de periode op en na 5 januari 2001 tot maart 2001 te bestrijden in plaats van te volstaan met een blote ontkenning. Twijfel dienaangaande kan dan ook niet tot zijn voordeel strekken. Hierbij tekent de Raad aan dat gedaagde terzake van in de desbetreffende perioden begane overtreding van artikel 225 van het Wetboek van strafrecht is veroordeeld tot gevangenisstraf, volgens gedaagde van 15 maanden met aftrek van voorarrest.
4.4. De Raad is dan ook met appellant van oordeel dat gedaagde op 5 januari 2001 geen werknemer in de zin van de WW was omdat hij het werknemerschap in ieder geval reeds in oktober 2000 had verloren. Er is na dit tijdstip geen dag aan te wijzen waarop gedaagde het werknemerschap heeft herkregen. Omdat ingevolge artikel 8, eerste lid, in verbinding met het vierde lid, van de WW een betrokkene als gedaagde na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, indien deze werkzaamheden niet langer hebben geduurd dan zes maanden en gedaagde binnen deze periode, te rekenen vanaf oktober 2000, zijn werkzaamheden niet heeft beëindigd, noch nadien uit hoofde van een dienstbetrekking als werknemer kan worden beschouwd, staat ook vast dat hij op 2 oktober 2001 evenmin kon worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW.
5. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.P. Grauss.
BvW
103