ECLI:NL:CRVB:2005:AT0668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2031 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voortzetting WW-uitkering aan zelfstandige na beëindiging werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de weigering van de voortzetting van de WW-uitkering aan gedaagde, die als zelfstandige werkzaam was. Gedaagde had op 5 april 2002 verzocht om voortzetting van zijn WW-uitkering, omdat hij per 1 april 2002 geen werk meer had. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde dit verzoek op basis van de stelling dat gedaagde nog als zelfstandige werkte en zich niet had laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Gedaagde had eerder een uitkering op basis van de WW ontvangen, maar deze was stopgezet omdat hij volledig als zelfstandige was gaan werken. De rechtbank Breda had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde op 1 april 2002 geen werkzaamheden meer als zelfstandige verrichtte en dat hij per die datum de status van werknemer had herkregen. De Raad stelde vast dat gedaagde nog steeds activiteiten ondernam om werk als zelfstandige te verkrijgen, maar dat dit niet betekende dat hij zijn zelfstandige werkzaamheden volledig had beëindigd. De Raad concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering op onjuiste gronden was gebaseerd, maar dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de uitkering, omdat hij zijn zelfstandige activiteiten niet volledig had stopgezet. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van gedaagde werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/2031 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder nr. 02/1158 WW op 19 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 januari 2005, waar gedaagde in persoon is verschenen en appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.M.J. Grüter, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde, geboren 11 oktober 1939, is met ingang van 3 november 1997 een uitkering krachtens de WW toegekend. Per 10 mei 1999 heeft appellant deze uitkering stopgezet omdat gedaagde volledig is gaan werken als zelfstandige; vanaf 1 november 1999 is de uitkering weer voortgezet. Per 9 juli 2001 heeft gedaagde wederom een opdracht als zelfstandige verworven. Bij besluit van 25 juli 2001 heeft appellant gedaagde bericht dat diens uitkering in verband met het volledig hervatten van het werk als zelfstandige per 9 juli 2001 geheel wordt beëindigd. Daarbij is hem tevens mede-gedeeld dat, indien hij binnen anderhalf jaar na laatst genoemde datum stopt met het werken als zelfstandige, hij in aanmerking kan komen voor voortzetting van de WW-uitkering. Tegen dit besluit heeft gedaagde geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 5 april 2002 heeft gedaagde, omdat er per 1 april 2002 geen werk meer voor hem was als zelfstandige, om voortzetting van de WW-uitkering gevraagd.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft appellant geweigerd aan het verzoek van gedaagde te voldoen omdat hij, volgens appellant, nog als zelfstandige werkte en zich met name niet had laten uitschrijven uit het register van de Kamer van Koophandel (KvK).
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat er geen aanleiding bestaat om gedaagde op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW het werknemerschap te hergeven omdat geen sprake is van het geheel beëindigen van het werkzaam zijn als zelfstandige. Gedaagde beschikt nog over een eigen bedrijfsruimte en eigen bedrijfsmiddelen, hij voert nog de boekhouding voor zijn bedrijf, tracht nog opdrachten te verwerven en staat als ondernemer geregistreerd bij de belastingdienst, terwijl ook de inschrijving bij de KvK is gehandhaafd. Het teruglopen van de hoeveelheid werk behoort tot het ondernemersrisico en mag, aldus dit besluit, niet op de WW worden afgewenteld.
Gedaagde heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij -sterk verkort weergegeven- gesteld dat hij naast acquisitie voor zijn bedrijf ook tracht arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te verkrijgen (ten bewijze waarvan hij een groot aantal sollicitatie-brieven heeft overgelegd) en dat gelet op zijn leeftijd de kans op het vinden van werk als zelfstandige veel groter is dan die op het verkrijgen van werk als werknemer. Met name gelet op laatst vermeld gegeven moet zijns inziens het trachten opdrachten te verwerven worden gezien als een, ook voor de WW nuttige, sollicitatieactiviteit.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde vanaf 1 april 2002 geen werkzaamheden als zelfstandige meer heeft verricht, zodat hij per die datum de status van werknemer heeft herkregen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan gedaagde niet worden tegengeworpen dat hij naast het solliciteren naar werk in loondienst, ook tracht werk als zelfstandige te verkrijgen, waartoe hij de inschrijving bij de KvK dient aan te houden. Er mag immers niet aan worden voorbij gezien dat gedaagde meer kans heeft om als zelfstandige werk te vinden dan als werknemer. Appellant heeft dan ook op onjuiste gronden geweigerd om gedaagde per 1 april 2000 WW-uitkering te verlenen.
Appellant heeft in hoger beroep, onder handhaving van het gestelde in onder andere het bestreden besluit, gewezen op de jurisprudentie van de Raad ingevolge welke voor de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de WW vereist is dat de activiteiten als zelfstandige volledig worden beëindigd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan daarlaten welke conclusies verbonden zouden kunnen worden aan het aanhouden van de inschrijving bij de KvK. Immers, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, moet worden geconstateerd dat weliswaar op 1 april 2000 aan een opdracht een einde was gekomen maar dat de activiteiten van gedaagde nog zozeer gericht waren op het verkrijgen van werk als zelfstandige, dat niet realiter van het volledig beëindigd zijn van de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer kan worden gesproken. Daarop wijst ook het gegeven dat gedaagde op 22 juli 2002 weer met een nieuwe opdracht als zelfstandige heeft hervat. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant op goede grond heeft besloten dat gedaagde het werknemersschap niet op 1 april 2000 heeft herkregen. Dat gedaagde wellicht meer kans had om zijn werkloosheid via arbeid als zelfstandige te beëindigen dan via arbeid in loondienst, doet daaraan niet af.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RW
182