[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 augustus 2003, reg.nr. 02/3481.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. Boots, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.G.M. Hoogenboom, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde onder meer besloten het vermogen van appellant per 27 november 2001 vast te stellen op een bedrag van € 4.673,94. Daarbij is rekening gehouden met schenkingen van de moeder van appellant aan hem tot een bedrag van in totaal € 1.250,--. Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde, voorzover in dit geding van belang, het daartegen gerichte bezwaar van appellant gegrond verklaard, voormeld bedrag van € 1.250,-- alsnog aangemerkt als inkomensbestanddeel en op dat punt een nieuw primair besluit aangekondigd. Appellant heeft tegen het besluit van 1 mei 2002 geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2001 tot en met 14 november 2001 herzien op de grond dat appellant over deze periode een bedrag van € 1.250,-- netto aan inkomsten heeft ontvangen, welk bedrag nog niet op zijn uitkering in mindering is gebracht, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.575,91 van appellant teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard voorzover gericht tegen het aanmerken van het bedrag van € 1.250,-- als inkomensbestanddeel. Volgens gedaagde was hierover al beslist bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 1 mei 2002. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar van appellant voorzover gericht tegen het aanmerken van het bedrag van € 1250,-- als inkomensbestanddeel ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat dit onderdeel van het besluit van 1 mei 2002 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien daaraan nog geen rechtsgevolg is verbonden. De Raad gaat ervan uit dat dit ook niet was beoogd, gezien de aankondiging van een nieuw (primair) besluit op dit punt. Een rechtsgevolg is derhalve eerst verbonden aan het besluit van 6 juni 2002, waarin de vaststelling dat voormeld bedrag als inkomen van appellant de grondslag vormt voor de herziening van het recht op bijstand van appellant. Het besluit van
5 november 2002 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, wegens strijd met de wet.
Vaststaat dat appellant gedurende de periode hier in geding gelden van zijn moeder heeft ontvangen die hij niet aan gedaagde heeft gemeld. Appellant heeft dan ook gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of deze betalingen behoren tot de middelen van appellant, waartoe ingevolge artikel 42 van de Abw worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat er sprake was van een lening en wijst op een schuldbekentenis aan zijn moeder, gedateerd
14 februari 2002. Voor de Raad is evenwel niet komen vast te staan dat het hier gaat om een schuld waaraan ten tijde hier in geding een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. De door de moeder van appellante verstrekte gelden, die volgens de schuldbekentenis waren bestemd voor het levensonderhoud van appellant, moeten naar het oordeel van de Raad dan ook worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Deze middelen zijn derhalve door gedaagde terecht betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand in de in geding zijnde periode.
Gelet op de artikelen 26 en 27 van de Abw dienen dergelijke inkomsten per maand te worden verrekend, hetgeen gedaagde ten onrechte niet heeft gedaan. Het besluit van 5 november 2002 komt om die reden ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dit besluit in stand te laten, waartoe wordt het volgende overwogen.
Appellant heeft verzuimd mee te delen op welke data en in welke coupures de gelden door zijn moeder aan hem ter beschikking zijn gesteld, gedurende de in de schuld bekentenis genoemde periode van 1 januari 2001 tot 14 februari 2002. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting (de omvang van) het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat gedaagde door, onder toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, bij de vaststelling van het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2001 tot en met 14 november 2001 rekening te houden met een bedrag van € 1250,-- aan inkomsten en diens recht dienovereenkomstig te herzien appellant niet tekort heeft gedaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 14 november 2001 teveel verstrekte bijstand. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 november 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover het de herziening en de terugvordering betreft;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get). R. van den Munckhof.