E N K E L V O U D I G E K A M E R
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 28 september 2004, reg.nr. 04/1803 NABW, heeft de Raad zich naar aanleiding van het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 oktober 2003, reg.nr. 03/217 NABW, onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen.
Bij separate uitspraak van de Raad van eveneens 28 september 2004, reg.nr. 04/4677 NABW, heeft de Raad zich naar aanleiding van het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 februari 2004, reg.nr. 03/217 NABW, wederom onbevoegd verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft opposant een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 15 februari 2005, waar opposant niet is verschenen. Geopposeerde heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De uitspraken van de Raad van 28 september 2004 steunen hierop, dat ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Beroepswet tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in de artikelen 8:54, vijfde lid, en 8:55, vijfde lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
In geding is de vraag of de Raad zich in voormelde uitspraken terecht onbevoegd heeft verklaard om van de hoger beroepen van opposant kennis te nemen.
In hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraken gegeven. De Raad is met betrekking tot de bij de rechtbank gevoerde procedure niet gebleken van een evidente schending van eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbegin-selen. Een zodanige schending kan niet gevonden worden in de enkele omstandigheid dat de rechtbank opposant na ontvangst van zijn aan de rechtbank gerichte brief van 30 april 2003 niet heeft uitgenodigd voor een zitting, alvorens de uitspraak van 13 oktober 2003 te wijzen. Een dergelijke schending kan evenmin worden gevonden in hetgeen opposant overigens heeft aangevoerd, waarbij de Raad nog opmerkt dat op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb een verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase tot het betrokken bestuursorgaan had moeten worden gericht voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Uit de gedingstukken blijkt niet dat opposant dit heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande is er geen grond om het bepaalde in artikel 18, tweede lid, aan-hef en onder a en b, van de Beroepswet ter zijde te stellen.
Verder heeft opposant nog met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geklaagd over de duur van de procedure. Gelet op zijn uitspraak van 4 juli 2003 (RSV 2003/211, USZ 2003/267, JB 2003/249 en AB 2003, 450) dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd artikel.
De Raad stelt hieromtrent vast dat op 7 oktober 2002, toen opposant bij gedaagde bezwaar heeft gemaakt, de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. De Raad is van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure er geen sprake is van schending van de hier bedoelde redelijke termijn.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.