ECLI:NL:CRVB:2005:AT0457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3522 NABW + 03/4319 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen opgelegd aan een bijstandsontvanger onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de verplichtingen die aan appellant zijn opgelegd op basis van artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant, die sinds 27 september 1993 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem bevestigd, waarin appellant werd gewezen op zijn verplichtingen om te voldoen aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden verplichtingen zijn opgelegd, maar dat hij deze niet kon nakomen vanwege gezondheidsproblemen, die mogelijk verband hielden met het Organisch Psycho Syndroom (OPS). Appellant heeft betoogd dat de medische adviezen die aan de besluiten ten grondslag lagen, onvolledig waren, omdat deze niet specifiek gericht waren op het OPS-syndroom. De Raad heeft echter geoordeeld dat de adviezen van de GGD-artsen voldoende waren en dat appellant niet had aangetoond dat zijn klachten de adviezen ondermijnden.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat de verplichtingen aan appellant terecht zijn opgelegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, aangezien de zaak in het voordeel van gedaagde is beslist. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het aanvechten van opgelegde verplichtingen in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3522 NABW
03/4319 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 23 juni 2003, reg.nr. Awb 02-1575, en 21 juli 2003, reg.nr. 03-329 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/3497 NABW, behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met reg.nr. 03/3497 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 27 september 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 15 oktober 1998 zijn appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, waarbij appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van zijn beperkingen, die mogelijk zouden worden veroorzaakt door het zogeheten Organisch Psycho Syndroom (OPS), niet in staat is om te werken, is bij besluit van 17 mei 2000, voorzover van belang, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 17 mei 2000 ingestelde beroep bij uitspraak van 12 februari 2001 ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 november 2003, reg.nr. 01/1531 NABW, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Ondertussen was naar aanleiding van een heronderzoek aan appellant bij besluit van 20 maart 2002, in afwachting van een medisch advies ter zake van zijn arbeids(on)geschiktheid, tijdelijk ontheffing verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, onder a, c, d, e, en f, van de Abw. Bij brief van 13 juni 2002 heeft G. Ramdin, arts bij de GGD Kennemerland (hierna: GGD), onder verwijzing naar haar advies van die datum, gedaagde bericht dat appellant tijdelijk gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 4 juli 2002 appellant meegedeeld dat hij met ingang van die datum, met inachtneming van zijn beperkingen, weer aan alle verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, dient te voldoen.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2002 ongegrond verklaard.
Inmiddels had appellant tijdens een op 28 augustus 2002 gehouden onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt wederom aangegeven als gevolg van zijn lichamelijke klachten niet in staat te zijn om te werken. Nadat appellant vervolgens op 12 september 2002 was onderzocht door GGD-arts L. Kwast en opnieuw is vastgesteld dat appellant, met beperkingen, arbeidsgeschikt is, heeft gedaagde bij besluit van 31 oktober 2002 appellant onder meer gewezen op zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de tegen de besluiten van 2 oktober 2002 en 30 januari 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Hiertoe heeft appellant ook in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de onderzoeken van beide GGD-artsen onvolledig zijn geweest nu die niet gericht zijn geweest op het OPS-syndroom, terwijl hierover eerst informatie kan worden verkregen nadat een neuroloog is geraadpleegd. De adviezen berusten volgens appellant derhalve op een onvoldoende medische grondslag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij het besluit van 31 oktober 2002, waarin appellant onder meer gewezen is op zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, gelet op de omstandigheden van het geval opvat als een weigering van gedaagde om appellant desgevraagd met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw van de betreffende verplichtingen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen.
In het advies van Ramdin van 13 juni 2002 is vermeld dat zij appellant op het spreekuur heeft gezien en dat geen informatie bij de huisarts is opgevraagd. Het advies is enkel gebaseerd op de door appellant tijdens het spreekuur verstrekte gegevens.
De Raad is van oordeel dat van dit advies, ofschoon de wijze van totstandkoming daarvan als summier beschouwd kan worden, niet gezegd kan worden dat het op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant, blijkens het gespreksverslag van Ramdin, aan zijn huisarts om doorverwijzing naar het Cornonel Instituut heeft verzocht teneinde de door hem gestelde klachten, die zijns inziens verband houden met het OPS-syndroom, te laten onderzoeken, doch dat de huisarts hem dit heeft geweigerd. Gelet op dit gegeven alsmede op het feit dat appellant voor zijn klachten niet onder medische behandeling is, kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat Ramdin gehouden was om bij de huisarts van appellant nadere informatie op te vragen dan wel appellant door te verwijzen naar een neuroloog.
Ter zake van het advies van Kwast van 12 september 2002, verzonden op 18 oktober 2002, komt de Raad niet tot een ander oordeel. Blijkens dit advies is appellant op 12 september 2002 opnieuw op het spreekuur van de GGD geweest. Voorts komt uit dit advies naar voren dat Kwast studie heeft verricht naar de werkwijze van het Coronel Instituut en naar de daar gebruikte indicaties. Hieruit is Kwast gebleken dat voor doorverwijzing naar voormeld instituut moet zijn voldaan aan vier criteria, terwijl appellant volgens Kwast aan in ieder geval drie van die vier criteria niet voldoet.
De Raad is voorts niet gebleken dat de adviezen van de GGD van 13 juni 2002 en 12 september 2002 wat hun inhoud betreft niet deugdelijk zouden zijn. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant de door hem gestelde lichamelijke klachten op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd of op zijn minst met een begin van bewijs, zoals een verklaring van een behandelend arts, aannemelijk heeft gemaakt.
De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C.M. Hamer.
JK/2515