E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2002, reg.nr. ABW 02/810.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Nasrullah heeft bij brief van 17 januari 2005 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. D. Matadien, kantoorgenoot van mr. Nasrullah, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellante per 1 juli 2001 opgeschort op de grond dat appellante vermoedelijk beschikt over een vermogen dat het voor haar geldende vrij te laten bescheiden vermogen overschrijdt. Tevens is aangegeven dat gedaagde informatie heeft ingewonnen in Suriname betreffende het vermogen van appellante, doch dat dit onverlet laat dat appellante verantwoordelijk blijft voor het aanleveren van de benodigde informatie. Appellante is hiertoe een hersteltermijn geboden van 8 weken.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad stelt vast dat appellante aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van de haar in eigendom toebehorende en toebehoord hebbende onroerende zaken in Suriname. Uit de bij brief van 26 juli 2001 door de notaris R. Ramautar verstrekte informatie komt naar voren dat appellante op dat moment van een van deze onroerende zaken nog steeds eigenaar was en dat de eigendom van de andere onroerende zaak op 21 mei 2001 was overgedragen aan haar dochter [dochter]. Door van dit vermogen respectievelijk de overdracht van een van deze onroerende zaken geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw geschonden. De Raad is van oordeel dat dit verzuim appellante valt toe te rekenen. De stelling van appellante dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de woningen niet tot haar vermogen behoorden doet hieraan niet af.
Gelet op bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Abw, was gedaagde dan ook gehouden over te gaan opschorting van het recht op uitkering van appellante.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.