[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft haar directeur [naam directeur], bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, kenmerk 98/823, van 28 juli 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar voor appellante is verschenen de heer Buys, voornoemd, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij besluit van 12 december 1997 is door gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij, ingevolge de bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), voor het jaar 1998, benevens de voor elke werkgever geldende basispremie, een gedifferentieerde premie van 0,42% verschuldigd is. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 1998. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep keert appellante zich tegen deze uitspraak en voert daartoe aan dat de aan haar opgelegde “pemba-opslag” in casu het karakter heeft van een willekeurige c.q. discriminerende fiscale heffing en mitsdien in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het eerste Protocol, alsmede met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Appellante maakt in de onderbouwing van haar standpunt een onderscheid tussen drie soorten werkgevers, namelijk werkgevers zonder bovengemiddelde WAO-lasten, werkgevers met bovengemiddelde WAO-lasten met medeschuld en werkgevers met bovengemiddelde WAO-lasten zonder medeschuld. De medeschuld van een werkgever aan het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer (en aan het toekennen van een WAO-uitkering) ziet appellante gelegen in de in een bedrijf heersende arbeidsomstandigheden, in bedrijfsongevallen of in het in onvoldoende mate treffen van preventieve en/of reïntegratiemaatregelen. Naar de stelling van appellante is er sprake van een ongelijke behandeling van werkgevers met bovengemiddelde WAO-lasten zonder medeschuld en werkgevers zonder bovengemiddelde WAO-lasten gezien de doelstelling van de pemba-opslag. De doelstelling is, volgens appellante, uitsluitend gericht op de beïnvloeding van de werkgevers om het arbeidsongeschiktheidsrisico terug te brengen respectievelijk de WAO-instroom te beperken. Appellante meent een werkgever te zijn met bovengemiddelde WAO-lasten zonder medeschuld. Werkgevers zonder medeschuld hebben, in haar ogen, geen mogelijkheid de hoogte van de “pemba-opslag” te beïnvloeden, waardoor deze werkgevers ten onrechte een hogere opslag moeten betalen. Ter onderbouwing van haar standpunt omtrent de ongelijke behandeling verwijst appellante naar arresten van de Hoge Raad in fiscale zaken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2001, 99/3508 WAO (LJN AB2858), geoordeeld dat er geen onderscheid tussen werkgevers wordt gemaakt in de door appellante geschetste situatie. Voor elke werkgever geldt immers dat de gedifferentieerde premie (mede) wordt bepaald aan de hand van de werknemers die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen in een zekere periode. De oorzaak van arbeids- ongeschiktheid speelt daarbij geen rol zodat elke werkgever het risico loopt op een arbeidsongeschikte werknemer als gevolg van een buiten de arbeidsrelatie gelegen oorzaak. Dit risico is voor elke werkgever in beginsel even groot.
De Raad kan zich dan ook in grote lijnen vinden in de uitspraak van de rechtbank en voegt hier nog het volgende aan toe.
De stelling van appellante dat de vraag naar de medeschuld van de werkgever van invloed zou moeten zijn op de hoogte van de gedifferentieerde premie ziet in wezen op de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. Naar vaste jurisprudentie van de Raad spelen zowel de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid als het feit dat de werkgever niet aan zijn reïntegratieverplichtingen heeft kunnen voldoen, geen rol bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie.
Wel kan aan de orde zijn een mogelijke schending van de door appellante genoemde verdragsbepalingen. Naar het oordeel van de Raad is hiervan evenwel geen sprake. Dat wettelijke regelingen zich, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, in de praktijk op uiteenlopende wijzen kunnen doen gevoelen, betekent niet dat er daarom sprake is van strijd met het in die verdragsbepalingen neergelegde gelijkheidsbeginsel. Daarbij laat de Raad in het midden of de drie door appellante genoemde categorieën werkgevers de juiste en volledige onderverdeling is, nu dat, gezien de inhoud en aard van de regeling hier aan de orde, niet van belang is. Dit betekent voorts dat de stelling van appellante dat de wet Pemba onder omstandigheden niet (volledig) beantwoordt aan het daarmee beoogde doel, geen bespreking behoeft. Verder is het de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.M. van Wechem en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.