ECLI:NL:CRVB:2005:AT0189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/61 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Termijnoverschrijding bij het instellen van beroep tegen de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege termijnoverschrijding. Appellant, die in Zwitserland woont, had in 1988 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen, maar had geen overgangsvoordelen gekregen. Na een verzoek om deze voordelen op 13 februari 2000, en een daaropvolgend bezwaar op 25 maart 2000, ontving hij op 8 mei 2000 een beslissing op bezwaar. Appellant stelde dat hij geen tijdige beschikking had ontvangen, waardoor hij niet aan de termijn gebonden was voor het instellen van beroep. De rechtbank oordeelde echter dat de door appellant aangevoerde redenen voor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de procedure rondom de beslissing op bezwaar niet volledig correct was, maar dat dit niet leidde tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant had geen overtuigende redenen aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hij niet in verzuim was. De Raad benadrukte dat de beroepsclausule in de beslissing op bezwaar duidelijk was en dat de redenen die appellant had opgegeven voor de termijnoverschrijding niet voldoende waren om zijn verzuim te rechtvaardigen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd op 4 maart 2005 gedaan, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde. De zaak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften en de noodzaak voor appellanten om goed onderbouwde redenen aan te voeren voor eventuele termijnoverschrijdingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/61 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2001, nummer AWB 00/3499 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad op 18 april 2002, 18 juni 2002, 4 maart 2003, 27 maart 2003, 30 april 2003, 7 juni 2003, 11 september 2003 en 12 januari 2004 nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 februari 2005, waar voor appellant is verschenen dr. E. Engelbrecht, wonende te Lausanne (Zwitserland) en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 1 mei 1988 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij zijn hem niet de zogeheten overgangsvoordelen AOW toegekend. Op 13 februari 2000 heeft appellant gedaagde verzocht hem deze overgangsvoordelen alsnog toe te kennen.
Bij brief van 18 februari 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij niet voor de overgangsvoordelen in aanmerking komt en dat hij, als hij zich hierin niet kan vinden, een voor beroep vatbare beslissing kan aanvragen. Op 25 maart 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de weigering van de overgangsvoordelen.
Bij schrijven van 4 mei 2000 heeft gedaagde appellant bericht dat zijn brief van 25 maart 2000 wordt opgevat als een verzoek om afgifte van een voor beroep vatbare beschikking en tevens wordt beschouwd als een prematuur bezwaar tegen die voor beroep vatbare beschikking. Op 8 mei 2000 heeft gedaagde appellant vervolgens een beslissing op bezwaar doen toekomen, waarbij het besluit van 4 mei 2000 wordt gehandhaafd.
Appellant heeft bij brief gedateerd 28 juni 2000, door de rechtbank ontvangen op 4 juli 2000, beroep ingesteld tegen het besluit van 8 mei 2000. De rechtbank heeft appellant erop gewezen dat het beroep niet is ingesteld binnen de termijn van zes weken als genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant de vraag voorgelegd of er redenen zijn voor deze termijnoverschrijding die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Appellant heeft hierop geantwoord dat vertraging is ontstaan doordat hij op een reactie van
dr. Engelbrecht heeft gewacht en bovendien door omstandigheden langer met vakantie was dan gepland.
Bij de aangevallen uitspraak van 16 november 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
In hoger beroep heeft appellants gemachtigde naar voren gebracht dat appellant naar aanleiding van zijn bezwaar geen beschikking heeft ontvangen die aan de daaraan rechtens gestelde eisen voldoet, zodat hij bij het instellen van beroep niet aan een tijdslimiet gebonden was. Hij heeft er daarbij op gewezen dat gedaagde ten onrechte geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingeschakeld, dat een bezwaar niet kan worden opgevat als te zijn gericht tegen een besluit dat nog moet worden verzonden en dat de beslissing op bezwaar voortijdig is genomen en eerst zes weken na het bezwaar mocht worden afgegeven.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat artikel 7:13 van de Awb slechts regels geeft voor het geval voor de behandeling van het bezwaar een adviescommissie wordt ingeschakeld, doch niet voorschrijft dat er een commissie wordt ingesteld. Voorts overweegt de Raad dat de procedure rond de totstandkoming van het besluit van
8 mei 2000 weliswaar niet geheel correct is gelopen, doch dat appellant daarmee niet zodanig op het verkeerde been is gezet dat op grond daarvan een termijnoverschrijding bij het instellen van beroep verschoonbaar kan worden geacht. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het besluit van 8 mei 2000 een duidelijke beroepsclausule bevat en dat appellant aan de rechtbank niet verwarring over de besluitvorming bij gedaagde maar geheel andere redenen voor de termijnoverschrijding heeft opgegeven. Deze redenen kunnen – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – niet tot de conclusie leiden dat appellant niet in verzuim is geweest.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MR