E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 15 mei 2002 onder kenmerk 01/693 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 3 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) over 2001 op 4,77%. De hoogte van deze premie is mede gebaseerd op aan een (ex-) werkneemster van appellante (hierna: betrokkene) ingaande 15 februari 1999 toegekende WAO-uitkering, ter zake van tijdens haar arbeidsovereenkomst met appellante ingetreden arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende, kort gezegd, dat, anders dan appellante meent, de omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet door het werk of daarmee samenhangende omstandigheden is veroorzaakt voor de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie niet van betekenis is. Dit oordeel van de rechtbank is juist. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 19 december 2002, USZ 2003/88, waarin hij als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de premiedifferentiatie geen rol speelt, mede ook omdat die oorzaak in de totale structuur van de arbeidsongeschiktheidswetgeving evenmin zonder betekenis is.
Anders dan appellante blijkbaar meent vormt de vaststelling van de gedifferentieerde premie geen “criminal charge”. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 juni 2003, RSV 2003/232 en USZ 2003/279, waarin hij tot uitdrukking heeft gebracht dat deze premie kan worden gekarakteriseerd als een bijdrage van de werkgever in de kosten van de voortdurende arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. De premiedifferentiatie heeft als doel de werkgevers te activeren tot en aan te spreken op preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van arbeidsongeschikt geworden werknemers. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten worden gelegd waar zij het beste beheerst en beïnvloed kunnen worden. Inspanningen worden beloond door een lagere premie. Voorts wordt, onder de hier van belang zijnde regelgeving, rekening gehouden met het risicoprofiel van kleine werkgevers door het hanteren van een minimum- en maximumpremie.
Artikel 87e van de WAO staat er aan in de weg dat appellante in het onderhavige geding met succes de grief kan aanvoeren dat de WAO-uitkering van betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Raad brengt in dat verband in herinnering zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/ 106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na 1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Artikel 87e van de WAO vormt, gelijk de Raad in zijn uitspraak van 15 oktober 2004, USZ 2005, 21, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Gelet op het vorenstaande mist appellante in het onderhavige geding ieder belang bij de inzage in het medisch dossier van betrokkene, zodat ook deze in hoger beroep naar voren gebrachte grond niet slaagt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.