E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 mei 2002, reg.nr. 00/615 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/3253 NABW, behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van Willigen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. Tanamal, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt van gedaagde sedert 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In februari 1998 diende appellant een aanvraag in om bijzondere bijstand in de kosten van een wasdroger. Bij besluit van 23 maart 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat een wasdroger medisch niet noodzakelijk was, waarmee is aangegeven dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Abw. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Op 26 april 1999 heeft appellant opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van een wasdroger. Bij besluit van 5 augustus 1999 is ook deze aanvraag afgewezen door gedaagde.
Het tegen het besluit van 5 augustus 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2000 na een inhoudelijke beoordeling ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat in dit geval de situatie aan de orde is dat na een afwijzing van een eerdere aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van een wasdroger opnieuw een soortgelijke aanvraag is ingediend gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor dezelfde ten tijde van die laatste aanvraag nog te maken kosten. Naar het oordeel van de Raad dient de aanvraag van appellant onder de gegeven omstandigheden te worden opgevat als een verzoek dat er toe strekt dat gedaagde van het eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde in bezwaar de zaak in volle omvang inhoudelijk beoordeeld, hetgeen echter niet tot een toekenning van bijstand heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant gewezen op de door hem overlegde brieven van zijn behandelend longarts dr. F.J.J. van Elshout en de rapportage van de verzekeringsarts F.G. Slebus. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad niet om relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien uit die gegevens niet blijkt dat er voor appellant een noodzaak bestond een wasdroger aan te schaffen. Die noodzaak volgt niet uit de opmerking van Van Elshout dat appellant een allergie voor voorraadmijt heeft en dat hem saneringsadviezen zijn gegeven, en evenmin uit de conclusie van de rapportage van Slebus dat appellant beperkingen heeft met betrekking tot dragen en tillen, reeds omdat die rapportage is opgesteld in verband met een medische beoordeling in het kader van de vaststelling van de mate van arbeidshandicap als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De Raad vindt voor zijn oordeel ook overigens steun in het advies van de Dienst Brandweer en Volksgezondheid van 9 november 1999.
Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.