[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 november 2003, kenmerk JZ/F60/2003/0926, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In januari 1994 heeft eiser, geboren in 1958, een aanvraag ingediend om, met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet op grond van 2e-generatie oorlogsproblematiek met een vervolgde gelijk te worden gesteld en hem in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening.
Bij besluit van 15 juli 1994 is deze aanvraag met toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wet afgewezen. Daartoe is in aanmerking genomen dat eiser op herhaalde verzoeken om de benodigde inlichtingen - blijkens de gedingstukken in het bijzonder een machtiging om medische inlichtingen in te winnen en een gezondheidsverklaring - te verstrekken niet heeft gereageerd.
Het tegen genoemd besluit op 28 juli 1997 gemaakte bezwaar is bij besluit van
30 september 1997 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen namens eiser ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 17 februari 2000, nr. 97/10391 WUV, ongegrond verklaard.
In mei 2001 heeft de gemachtigde van eiser zich tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van bovengenoemd besluit van 15 juli 1994. Volgens deze gemachtigde is in de besluitvorming een aperte fout gemaakt, nu bij het opmaken van het sociaal rapport ten onrechte niet tevens, zoals te doen gebruikelijk, de medische machtiging en de gezondheidsverklaring via de sociaal rapporteur is ingevuld.
Bij besluit van 23 juli 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een herziening van het destijds genomen besluit van 15 juli 1994 rechtvaardigen. Verweerster heeft er voorts nog op gewezen dat de uitzonderingsbepaling in het kader van de Wet, welke het mogelijk maakte om personen geboren na 5 mei 1945 met de vervolgde gelijk te stellen, per 15 juli 1994 is komen te vervallen.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweerster ten tijde van het nemen van het besluit van 15 juli 1994 niet bekend waren, dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat eisers aanvraag bij besluit van 15 juli 1994 is afgewezen, omdat gegevens ontbraken die volgens gedaagde noodzakelijk waren voor een inhoudelijke beoordeling. De verlangde gegevens, te weten het formulier opgave gezondheidsklachten en een medische machtiging, kwamen niet, ondanks twee verzoeken aan eiser, waarvan één bij aangetekende brief.
De Raad moet vervolgens constateren dat eiser noch in zijn herzieningsverzoek noch in zijn bezwaar tegen het besluit op dat verzoek relevante nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot voormelde besluitvorming heeft aangevoerd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd plaatst dat besluit bovendien niet in een zodanig nieuw licht, dat gedaagde op grond daarvan gehouden was van dat besluit terug te komen.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Het bestreden besluit kan de hierboven omschreven terughoudende toets dan ook doorstaan.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.