E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 mei 2002, reg.nr. 00/614 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/3263 NABW, behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van Willigen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. Tanamal, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt van gedaagde sedert 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 5 januari 1998 diende appellant een aanvraag in om bijzondere bijstand in de kosten van onder meer een zogenoemde lekvrije stofzuiger. Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen medische noodzaak aanwezig is met betrekking tot de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd, waarmee is aangegeven dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Abw. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Op 26 april 1999 heeft appellant opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van een lekvrije stofzuiger. Bij besluit van 5 augustus 1999 is ook deze aanvraag afgewezen door gedaagde op de grond dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het tegen het besluit van 5 augustus 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van een lekvrije stofzuiger terecht afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij het tegen het besluit van 22 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij heeft in dit verband gewezen op de door hem overgelegde brieven van zijn behandelend longarts dr. F.J.J. van Elshout, en de resultaten van een door de consumentenbond uitgevoerde test van goedkope stofzuigers onder € 100,--. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad echter niet om relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien uit die gegevens niet blijkt dat er voor appellant een noodzaak bestond een lekvrije stofzuiger aan te schaffen. Die noodzaak volgt niet uit de opmerking van Van Elshout dat appellant een allergie voor voorraadmijt heeft en dat hem saneringsadviezen zijn gegeven, en evenmin uit de conclusie van de test van de consumentenbond dat mensen met een allergie voor stof en uitwerpselen van de huisstofmijt baat hebben bij een goede filtratie.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 24 maart 1998. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.