ECLI:NL:CRVB:2005:AS9968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2115 WUV + 04/857 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en verrekening van teveel betaalde uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de terugvordering en verrekening van teveel betaalde uitkeringen aan eiser, die als vervolgde is erkend onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1935, ontving sinds 1980 een periodieke uitkering, die in 1991 werd omgezet naar een ander bedrag. Na herhaaldelijke verzoeken van de verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft eiser in 2001 de benodigde inkomensgegevens over 1988 en 1989 ingediend. Op basis van deze gegevens heeft verweerster in 2001 medegedeeld dat de periodieke uitkering over de periode januari 1988 tot en met april 1989 ten onrechte was betaald en dat het teveel betaalde bedrag teruggevorderd zou worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerster niet gerechtigd was om vóór de definitieve berekening op 12 december 2002 over te gaan tot terugvordering en verrekening. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering van teveel betaalde bedragen pas kan plaatsvinden na een definitieve berekeningsbeschikking. De Raad heeft het beroep tegen het eerste besluit van verweerster gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond werd verklaard. Verweerster is veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,--.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij terugvordering van uitkeringen en bevestigt dat verweerster zich aan de wettelijke bepalingen moet houden. De Raad heeft bepaald dat verweerster een nieuw besluit moet nemen in overeenstemming met deze uitspraak.

Uitspraak

03/2115 WUV + 04/857 WUV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 31 januari 2003, kenmerk JZ/UBO/2003/0061, en 28 november 2003, kenmerk JZ/S80/2003/0917 heeft verweerster ten aanzien van eiser besluiten genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen deze besluiten heeft prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In de (aanvullende) beroepschriften is uiteengezet waarom eiser zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005.
Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde prof. mr. Loonstein voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1935, in 1977 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. De hem als zodanig in 1980 toegekende periodieke uitkering is, omdat dit voor hem toen gunstiger was, per 1 december 1991 omgezet in het bedrag als bedoeld in artikel 21b oud (NMIK) van de Wet.
Na herhaaldelijk en voortdurend verzoek van verweerster heeft eiser uiteindelijk in september 2001 de ingevolge de Wet vereiste inkomensgegevens (belastingaanslagen) over de jaren 1988 en 1989 ingezonden. Daarop heeft verweerster eiser bij schrijven van 19 december 2001 bericht dat op grond van deze gegevens de periodieke uitkering over de periode januari 1988 tot en met april 1989 definitief zal worden vastgesteld en dat het vanwege de hoogte van het arbeidsinkomen duidelijk is dat uit de definitieve vaststelling zal volgen dat de periodieke uitkering over de genoemde tijd ten onrechte is betaald. Tevens is meegedeeld dat het teveel betaalde bedrag geheel wordt teruggevorderd en dat verrekend zal worden met onder meer de NMIK-uitkering.
Bij voorlopige berekeningsbeschikking van 30 april 2002 en het daarbij behorende schrijven van 8 april 2002 heeft verweerster uitvoering gegeven aan haar besluit van 4 februari 2002, waarbij aan eiser ingaande 1 januari 2002 een vergoeding is toegekend voor de kosten van extra huishoudelijke hulp voor 4 uren per week.
In genoemd schrijven is, voorzover hier van belang, onder verwijzing naar het bovenvermelde schrijven van 19 december 2001 aangegeven dat het teveel betaalde bedrag aan periodieke uitkering ingaande april 2002 zal worden verrekend met de NMIK-uitkering en met de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp.
Hiertegen is namens eiser bezwaar (hierna: Bezwaar I) gemaakt, aanvoerende dat voor de gestelde verrekening een wettelijke basis ontbreekt.
Vervolgens heeft verweerster de periodieke uitkering van eiser over de periode van januari 1988 tot en met april 1989 bij berekeningsbeschikking van 12 december 2002 definitief vastgesteld. In het bij deze beschikking behorende schrijven van 13 december 2002 heeft verweerster onder verwijzing naar de eerdere brieven van 19 december 2001 en 8 april 2002 de daar genoemde terugvordering en verrekening bevestigd. Verder is meegedeeld dat het tegen de berekeningsbeschikking van 30 april 2002 en het daarbij behorende schrijven ingediende bezwaar tevens geacht wordt te zijn gericht tegen het schrijven van 19 december 2001.
Namens eiser is ook tegen de berekeningsbeschikking van 12 december 2002 en het daarbij behorende schrijven bezwaar (hierna: Bezwaar II) gemaakt, wederom aanvoerende dat ten onrechte wordt teruggevorderd en verrekend.
Bij het bestreden besluit van 31 januari 2003 (hierna: Besluit I) heeft verweerster Bezwaar I - voorzover van belang - ongegrond verklaard, onder overweging, samengevat, dat de periodieke uitkering over de meergenoemde periode inmiddels definitief is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende belastingaanslagen en dat het aldus berekende bedrag aan teveel betaalde periodieke uitkering op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet dient te worden teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 28 november 2003 (hierna: Besluit II) heeft verweerster ook Bezwaar II ongegrond verklaard.
In beroep tegen Besluit I en Besluit II heeft eiser gehandhaafd zijn standpunt dat verweerster niet, althans zeker niet vóór
12 december 2002, gerechtigd was om tot terugvordering en verrekening over te gaan.
De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd als volgt.
Ten aanzien van Besluit I.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan terugvordering en verrekening van in het kader van de Wet teveel betaalde bedragen eerst plaatsvinden nadat terzake een definitieve berekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, van de Wet is afgegeven. Voor de nu in geding zijnde periode is zodanige beschikking eerst op 12 december 2002 gegeven. Het namens verweerster nog verdedigde standpunt dat de brief van 19 december 2001 reeds als een definitieve berekeningsbeschikking is te beschouwen kan, gelet op de daarin gebruikte bewoordingen die verwijzen naar het in artikel 59a, eerste en tweede lid, van de Wet geregelde vaststellingstraject, niet worden gevolgd.
Dit betekent dat verweerster vóór de datum van de definitieve berekening, 12 december 2002, niet mocht overgaan tot terugvordering en verrekening.
Mede in aanmerking genomen dat eiser de juistheid van de in de berekeningsbeschikking van 12 december 2002 opgenomen berekeningen niet inhoudelijk heeft betwist, stelt de Raad verder vast dat terugvordering ingaande 12 december 2002 van aan eiser teveel betaalde periodieke uitkering over de periode januari 1988 tot en met april 1988 in overeen- stemming is met het op die jaren toepasselijke artikel 59a, tweede lid, van de Wet. Ingevolge dit artikellid dient verweerster terug te vorderen hetgeen na definitieve vaststelling van de periodieke uitkering over een jaar blijkt teveel te zijn uitbetaald.
Van een, namens eiser gestelde, “verjaring” kan geen sprake zijn nu verweerster eiser blijkens de gedingstukken voortdurend heeft verzocht om overlegging van de voor vaststelling van de periodieke uitkering benodigde inkomensgegevens en eiser aan die verplichting eerst in september 2001 heeft voldaan.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat Bezwaar I gegrond verklaard had moeten worden voor wat betreft de periode voorafgaande aan 12 december 2002. Besluit I kan om die reden, als zijnde in strijd met de Wet, niet in stand blijven.
Ten aanzien van Besluit II.
Naar de Raad hiervoor al heeft vastgesteld was verweerster vanaf 12 december 2002 op grond van artikel 59a, tweede lid, van de Wet gerechtigd over te gaan tot terugvordering (en verrekening) van hetgeen blijkens de definitieve berekeningsbeschikking van die datum aan eiser teveel was betaald aan periodieke uitkering.
Dat betekent dat Besluit II in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster in het geding nr. 03/2115 WUV te veroordelen in de kosten van eiser, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen Besluit I gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Verklaart het beroep tegen Besluit II ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in het geding nr. 03/2115 WUV betaalde griffierecht ad € 27,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.