ECLI:NL:CRVB:2005:AS9916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/645 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering en een voorziening op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, geboren in 1930, heeft een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin hij stelde dat hij als kind van een joodse vader en een niet-joodse moeder, die beiden van Duitse afkomst zijn, vervolging heeft meegemaakt. Eiser voerde aan dat hij ernstige psychische klachten heeft ondervonden als gevolg van de vervolging van zijn vader, die gedwongen sterilisatie heeft ondergaan en ondergedoken is geweest. Eiser stelde dat hij en zijn moeder ook moesten onderduiken vanwege bedreigingen door de Duitse bezetter.

De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag afgewezen. In het besluit werd overwogen dat eiser, als kind uit een gemengd huwelijk, niet tot de groepen behoorde die door de Duitse bezetter werden vervolgd. Ook werd gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot gelijkstelling met de vervolgde zouden moeten leiden. De Raad heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.C.M. van Berkel, en verweerster door mr. T.R.A. Dircke.

De Raad overwoog dat er in de rechtspraak is vastgesteld dat kinderen uit gemengde huwelijken in beginsel niet aan vervolging blootstonden. De Raad vond geen bewijs dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt significant afweken van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De medische gegevens ondersteunden niet de stelling dat eisers psychische klachten in overwegende mate verband hielden met de vervolging van zijn vader. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/645 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (België), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 december 2002, kenmerk JZ/M60/2002/1006, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en nadien enige malen, desverzocht, aanvullende stukken toegezonden.
Vervolgens is door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, die zich inmiddels als gemachtigde van eiser had gesteld, nog aan de Raad toegezonden het verslag van een door drs. M.C. ten Doeschate en prof.dr. J.N. Schreuder verrichte psychiatrische expertise over eiser, gedateerd 10 september 2004.
Verweerster heeft een schriftelijke reactie hierop van haar geneeskundig adviseur P. Windels, arts, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005. Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1930 als zoon van een joodse vader en een niet-joodse moeder - beiden van Duitse afkomst - die in 1939 met elkaar zijn getrouwd, heeft in januari 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening ingevolge de Wet. Dienaangaande heeft eiser aangevoerd dat hij vanwege het joods-zijn van zijn vader en de door deze deswege ondergane vervolging ook zelf vervolging dan wel daarmee gelijk te stellen omstandigheden heeft meegemaakt met ernstige psychische klachten als gevolg. In dit verband heeft eiser in het bijzonder erop gewezen dat zijn vader gedwongen sterilisatie heeft ondergaan en ondergedoken is geweest om aan (verdere) vervolging te ontkomen, en dat ook zijn moeder en hijzelf toen hebben moeten onderduiken vanwege bedreigingen door de Duitse bezetter.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen. Daartoe is bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit overwogen dat eiser als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk niet behoorde tot een van de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit maatregelen heeft gericht terwijl ook van daadwerkelijke onderduik in de zin van de Wet niet is gebleken, zodat niet kan worden gesproken van vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet. Evenmin acht verweerster gebleken van bijzondere omstandigheden die tot gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet zouden moeten leiden. In dit verband is in aanmerking genomen dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet in betekenende mate afwijken van wat andere kinderen uit gemengde huwelijken hebben meegemaakt. Verder is in aanmerking genomen dat uit onderzoek niet is kunnen blijken dat eiser gezondheidsklachten heeft die in overwegende mate verband houden met de vervolging van zijn vader - met name de gedwongen sterilisatie - en de bij deze door de vervolging ontstane ziekten of gebreken.
De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, als volgt.
In vaste rechtspraak heeft de Raad onderschreven het standpunt van verweerster dat kinderen uit zogenoemde gemengde huwelijken in beginsel niet aan vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet blootstonden. Niet is gebleken dat dit in het geval van eiser anders is geweest. Met name is er ook geen gegeven waaruit afgeleid zou moeten worden dat het door eiser gestelde verblijf in een nonnenklooster te Eersel, waar eiser door zijn moeder tot het eind van de oorlog werd ondergebracht, is aan te merken als onderduik om aan vrijheidsbeneming vanwege ras of geloof te ontkomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster evenwel, onder meer, bevoegd om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster bij de uitoefening daarvan een ruime beleidsvrijheid toekomt. De Raad kan een op grond van deze bevoegdheid genomen besluit dan ook slechts terughoudend toetsen.
In eerdere soortgelijke gevallen heeft de Raad al aanvaardbaar geoordeeld de door verweerster ook in deze zaak gehanteerde beleidslijn dat bij kinderen uit zogenoemde gemengde huwelijken eerst dan aanleiding bestaat voor gelijkstelling met de vervolgde op grond van hun eigen oorlogservaringen indien gezegd kan worden dat die ervaringen duidelijk in ongunstige zin afwijken van hetgeen andere kinderen uit zodanige huwelijken hebben meegemaakt.
De Raad heeft voorts in hetgeen door eiser op dit punt is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunt gevonden om het standpunt van verweerster, dat die situatie zich hier niet voordoet, onjuist te oordelen. Aan de sterilisatie van eisers vader, waarop hier namens eiser onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 1996, nr. 94/279 WUV, in het bijzonder een beroep is gedaan, behoefde verweerster - hoe ingrijpend op zichzelf voor eisers vader - in dit verband bij de beoordeling van de omstandigheden van eiser geen beslissende betekenis te hechten, in aanmerking genomen dat de sterilisatie blijkens genoemde uitspraak in het daar beoordeelde geval stond in de context van het wonen als traditioneel levend joods gezin in een door de bezetter afgegrendelde joodse buurt in Amsterdam.
Verweerster heeft bij haar afweging verder nog betrokken de, vervolgens ontkennend beantwoorde, vraag of gezegd kan worden dat eiser ziekten of gebreken heeft die in overwegende mate verband houden met de vervolgingsgevolgen van zijn vader.
Haar standpunt in dezen heeft verweerster gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur G.M. van der Molen, arts, welk advies berust op de resultaten van door hem uitgevoerd medisch onderzoek van eiser en op gegevens uit de behandelende sector, alsmede op gegevens over eisers vader als neergelegd in een zogenoemd BEG-dossier terzake van een door hem in Duitsland ingediend verzoek tot schadevergoeding. In zijn advies is de geneeskundig adviseur voornoemd gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat zich in het leven van eiser vanaf het begin tal van ongunstige “life-events” hebben voorgedaan, waarvan de vervolging van zijn vader en de nasleep daarvan er één is, en dat daarom die laatste omstandigheid niet van overwegende betekenis voor het ontstaan van eisers psychische klachten kan worden geoordeeld.
De Raad heeft in de voorhanden medische gegevens noch anderszins grondslag kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van dit medisch standpunt. In de door eiser nog ingewonnen, in Rubriek I van deze uitspraak genoemde medische expertise wordt dit standpunt in wezen ook onderschreven.
Namens eiser is nog aangevoerd dat hij in bezwaar door verweerster onvoldoende is gehoord, nu weliswaar in een telefoongesprek met een medewerker van verweerster over zijn grieven is gesproken maar dat dit een “toevallig” telefoongesprek was en niet, zoals afgesproken, een als telefonische hoorzitting aangemerkt gesprek.
Aangezien echter niet is gesteld of gebleken dat daardoor enig aspect van de onderhavige zaak onderbelicht is gebleven, ziet de Raad in dit mogelijke gebrek - daargelaten hoe dit juridisch gekwalificeerd zou moeten worden - op zichzelf geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.