ECLI:NL:CRVB:2005:AS9916
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- J.C.F. Talman
- G.L.M.J. Stevens
- K. Zeilemaker
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering en een voorziening op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, geboren in 1930, heeft een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin hij stelde dat hij als kind van een joodse vader en een niet-joodse moeder, die beiden van Duitse afkomst zijn, vervolging heeft meegemaakt. Eiser voerde aan dat hij ernstige psychische klachten heeft ondervonden als gevolg van de vervolging van zijn vader, die gedwongen sterilisatie heeft ondergaan en ondergedoken is geweest. Eiser stelde dat hij en zijn moeder ook moesten onderduiken vanwege bedreigingen door de Duitse bezetter.
De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag afgewezen. In het besluit werd overwogen dat eiser, als kind uit een gemengd huwelijk, niet tot de groepen behoorde die door de Duitse bezetter werden vervolgd. Ook werd gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot gelijkstelling met de vervolgde zouden moeten leiden. De Raad heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.C.M. van Berkel, en verweerster door mr. T.R.A. Dircke.
De Raad overwoog dat er in de rechtspraak is vastgesteld dat kinderen uit gemengde huwelijken in beginsel niet aan vervolging blootstonden. De Raad vond geen bewijs dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt significant afweken van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De medische gegevens ondersteunden niet de stelling dat eisers psychische klachten in overwegende mate verband hielden met de vervolging van zijn vader. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.