de Raad van Bestuur AMC, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2003, nr. AWB 02/275 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, alsmede door N.I. Polak en A. Poetsma, beiden werkzaam bij het AMC te Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Waayenberg, werkzaam bij de VAWO te Houten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was als radioloog werkzaam bij het AMC. Met ingang van juli 1987 is hij benoemd tot Academisch Hoofdspecialist. Naar aanleiding van afspraken die in 1977 waren gemaakt, is hem per 1 mei 1989 een persoonlijke toelage toegekend gelijk aan de destijds geldende toelage chef de clinique.
1.2. Op 7 april 1999 is binnen het Landelijk overleg academische ziekenhuizen (LOAZ) tussen de Vereniging Academische Ziekenhuizen enerzijds en de belangenorganisaties van artsen anderzijds het zogeheten Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten tot stand gekomen. Vervolgens is dit akkoord door de aangesloten artsen met meerderheid van stemmen aanvaard en daarna door de besturen van de academische ziekenhuizen verwerkt in hun rechtspositieregelingen, in dit geval het Rechtspositie-reglement Academisch Medisch Centrum (RRAMC). Deze herziening van de rechts-positieregeling wordt wel aangeduid als de Honoreringsregeling.
1.2.1. De Honoreringsregeling voorziet - kort samengevat en voorzover hier van belang - in een algehele herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten per 1 juni 1999, waartoe onder meer regels zijn gegeven omtrent de indeling in de nieuwe schalen, het toekennen van nader omschreven toeslagen en het garanderen van bepaalde inkomensniveaus. Daarnaast zijn voor dit geding nog enkele algemene in de rechtspositieregeling opgenomen bepalingen met betrekking tot de bezoldiging van belang.
1.3. Bij besluit van 9 mei 2001 heeft appellant, ter uitvoering van een op 23 februari 2000 bekend gemaakt voornemen, de rechtspositie van gedaagde op grond van de Honoreringsregeling vastgesteld. Daarbij is gedaagde per 1 juni 1999 geplaatst in de schaal van Academisch Hoofd Specialist (AHS), trede 9, en is hem een salaris toegekend overeenkomstig de daarvoor geldende tabel, zonder persoonlijke toelage en zonder toelage voor verzwarende omstandigheden (TVO). Dit besluit is door appellant, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 december 2001.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Niet in geschil is dat gedaagde op grond van zijn oude (fictieve) schaal en dienstjaren terecht is ingeschaald als AHS, trede 9. Dit is het maximum van die schaal.
2.2. Ter uitvoering van het bepaalde in de Honoreringsregeling is bij het primaire besluit een vergelijking gemaakt tussen het nieuwe ambtelijke inkomen van gedaagde per 1 juni 1999 en zijn oude bruto jaarinkomen als bedoeld in artikel 109.5, eerste lid, van het RRAMC. Omdat het nieuwe inkomen van gedaagde op jaarbasis f 7.128,- hoger bleek dan het oude inkomen, kon gedaagde geen aanspraak maken op compensatie van het verschil door middel van de ambtelijke garantietoelage bedoeld in artikel 109.5, tweede lid, onder b. Evenmin is zijn inschaling verhoogd met toepassing van de zogeheten f 10.000-regeling neergelegd in artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAMC. Weliswaar is zijn bruto-inkomen er niet ten minste f 10.000,- op jaarbasis op vooruit gegaan, zodat hij in beginsel in aanmerking kwam voor een hogere inschaling in de voor hem geldende nieuwe schaal, maar dit leverde voor hem niets op, nu hij in zijn nieuwe schaal reeds het maximum had bereikt.
2.3. Vast staat dat, bij het maken van de onder 2.2. bedoelde vergelijking, de onder 1.1. bedoelde persoonlijke toelage in de berekening van het oude bruto-inkomen is betrokken. Met andere woorden: het nieuwe ambtelijke inkomen is f 7.128,- hoger dan het oude inkomen inclusief persoonlijke toelage. De Raad onderschrijft dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat de persoonlijke toelage in het kader van de herinschaling aan gedaagde is ontnomen. De persoonlijke toelage als zodanig bestaat niet meer, maar de geldswaarde ervan is bij de bepaling van het nieuwe ambtelijke salaris mede in aan-merking genomen en gedaagde ontvangt die geldswaarde nog steeds, zij het in andere vorm. Dat dit niet leidt tot een verdere stijging in inkomen dan reeds uit de onder 2.1. bedoelde herinschaling voortvloeit, is een gevolg van het stelsel van de Honorerings-regeling, dat door appellant op juiste wijze is toegepast.
2.4. Met betrekking tot de vraag of gedaagde anderszins aanspraak kan maken op een toelage, overweegt de Raad het volgende.
2.4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant redelijkerwijs kunnen afzien van het toekennen van een managementtoelage als bedoeld in artikel 109.11 van het RRAMC. Het uitgangspunt van appellant dat gedaagde, vanwege zijn inschaling als academisch hoofdspecialist, verondersteld werd bepaalde coördinerende en leidinggevende taken te vervullen, is niet onaanvaardbaar te achten. Het samenstel van feitelijk door gedaagde verrichte werkzaamheden ging daar, anders dan bijvoorbeeld het geval is bij de zogeheten chefs werkplek, niet zodanig bovenuit dat gedaagde uit dien hoofde aanspraak kon maken op een managementtoelage.
2.4.2. Het door gedaagde gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, teneinde een persoonlijke toelage te verkrijgen op grond van artikel 36a van het RRAMC, slaagt evenmin. Niet is aangetoond dat aan gedaagde - bijvoorbeeld in 1977 of 1989 - is toegezegd dat hij wat betreft zijn honorering te allen tijde op herkenbare wijze als een chef de clinique zou worden behandeld. Dat gedaagde in een brief van 6 januari 1991 heeft vastgelegd dat een eventuele wijziging in de toen geldende toelage chef de clinique niet in zijn nadeel mag uitwerken, kan - wat er verder van zij - niet worden opgevat als de garantie van een blijvende afzonderlijke toelage. Van een wijziging in zijn nadeel is voor gedaagde geen sprake, nu de geldswaarde van de toenmalige toelage in zijn nieuwe ambtelijke salaris is begrepen en hij er overigens ook daarenboven nog in inkomen op vooruit gaat.
2.5. Met betrekking tot de weigering om gedaagde een TVO als bedoeld in de Honoreringsregeling toe te kennen, overweegt de Raad dat de aanspraak op zo'n toelage ingevolge artikel 109.9 van het RRAMC is verbonden aan het, anders dan als gevolg van opgedragen arbeidsduuroverschrijding, verrichten van diensten en het verrichten van werkzaamheden tijdens diensten in de avond, de nacht en het weekeinde. In het geval van gedaagde staat vast dat hij zodanige werkzaamheden na de inwerkingtreding van de Honoreringsregeling niet heeft verricht. Voorts moet als vaststaand worden aangenomen dat ook in de periode van één jaar onmiddellijk voorafgaande aan 1 juni 1999 - welke periode door appellant als referteperiode wordt gehanteerd bij de toepassing van zijn bevoegdheid een TVO te verlenen - van diensten zoals hier bedoeld geen sprake meer was. Gedaagde is met het verrichten van diensten gestopt toen hij in november 1997 gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd en hij heeft deze sindsdien niet meer hervat, ook niet tijdens zijn volledige arbeidsgeschiktheid medio 1998. Dit bood voldoende grondslag voor de opvatting van appellant dat niet aan de voorwaarden voor toekenning van een TVO is voldaan. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad op appellant geen rechtsplicht rusten om in dit geval een referteperiode te hanteren die verder teruggaat dan medio 1998. Daarbij wijst de Raad nog op de (bewijs)problemen die zulk een teruggrijpen met zich kan meebrengen en waarvan ook in de onderhavige procedure is gebleken.
2.6. Het hoger beroep treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.