ECLI:NL:CRVB:2005:AS9899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4266 AW + 03/4736 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Honoreringsregeling op academisch medisch specialisten en het 20 uurs-criterium

In deze zaak gaat het om de vraag of de bepalingen van de Honoreringsregeling van toepassing zijn op de gedaagde, die niet voldoet aan het 20 uurs-criterium zoals vastgelegd in artikel 109, eerste lid, van het Rechtspositiereglement Academisch Medisch Centrum (RRAMC). De Raad van Bestuur van het AMC heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. Gedaagde was ten tijde van het geding als [naam functie] verbonden aan het AMC met een aanstelling van 0,4211 fte. De Raad heeft vastgesteld dat de Honoreringsregeling op 1 juni 1999 van kracht is geworden en dat het 20 uurs-criterium is ingesteld om de kwaliteit van de patiëntenzorg te waarborgen. Appellant heeft aangevoerd dat het onderscheid dat hij maakt objectief gerechtvaardigd is, maar de Raad oordeelt dat er geen objectieve rechtvaardiging is voor het strikte aanhouden van het 20 uurs-criterium, vooral gezien de recente wijziging in de CAO-Academische Ziekenhuizen, waarin het minimum is verlaagd naar 18 uur per week. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 724,50 bedragen.

Uitspraak

03/4266 AW + 03/4736 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van Bestuur AMC, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2003, nr. AWB 01/4427 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op 23 september 2003 is namens gedaagde beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar, te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.O. Pechler, werkzaam bij de VAWO.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 april 1999 hebben de belangenverenigingen van academische ziekenhuizen en medisch specialisten het Onderhandelaarsakkoord honorering medisch specialisten gesloten. Bij dit akkoord is overeenstemming bereikt over een nieuwe honoreringsregeling en het daarbij behorende arbeidsvoorwaardenpakket voor academisch medisch specialisten. Deze zogenoemde Honoreringsregeling is op 1 juni 1999 van kracht geworden en is voor bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (hierna: AMC) werkzame academisch medisch specialisten neergelegd in hoofdstuk 14a (de artikelen 109 tot en met 109.20) van het Rechtspositiereglement Academisch Medisch Centrum (hierna: RRAMC).
1.2. Artikel 109, eerste lid, van het RRAMC bepaalt, voorzover hier van belang, dat de Honoreringsregeling van toepassing is op de (academisch) medisch specialist die is aangesteld voor de vervulling van een taak, bestaande uit patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding, onderwijs en onderzoek en voor tenminste 20 uur (of zoveel meer als voor herregistratie en accreditatie volgens de voor zijn specialisme geldende normen vereist is) per week in de patiëntenzorg in combinatie met de specialisten-opleiding werkzaam is in het academisch ziekenhuis.
1.3. Gedaagde was ten tijde hier in geding als [naam functie] verbonden aan het AMC. De omvang van haar aanstelling bedroeg 0,4211 fte. Bij primair besluit van 3 oktober 2000 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat op 1 juni 1999 op haar de bepalingen van de Honoreringsregeling niet van toepassing zijn, omdat gedaagde niet voldoet aan het in artikel 109, eerste lid, van het RRAMC neergelegde 20 uurs-criterium. Bij het bestreden besluit van 12 november 2001 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft het hiertegen door gedaagde ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank onderschreef daarbij het standpunt van appellant dat gedaagde op 1 juni 1999 niet voldeed aan het
20 uurs-criterium, maar oordeelde tevens dat appellant daarbij onderscheid heeft gemaakt op grond van arbeidsduur, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 125g, eerste lid, van de Ambtenarenwet uitsluitend is toegestaan indien een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Omdat appellant voor dit onderscheid geen objectieve rechtvaardiging heeft aangevoerd, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd op de grond dat het een deugdelijke motivering ontbeerde.
2. In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het door hem gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Verwezen is daarbij naar de toelichting bij het Onderhandelaarsakkoord, waarin staat aangegeven dat dit 20 uurs-criterium noodzakelijk is voor het waarborgen van de kwaliteit van de behandeling van patiënten, welke waarborg slechts kan worden gegeven bij voldoende continuïteit. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat een academisch medisch specialist naast patiëntentaken ook (zuiver) academische werkzaamheden dient te verrichten, zoals onderwijs en onderzoek, en dat ook die werkzaamheden van een bepaalde omvang dienen te zijn teneinde een voldoende academisch gehalte te waarborgen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Appellant heeft erkend dat hij door de hantering van het 20 uurs-criterium onderscheid maakt naar arbeidsduur en dat gedaagde hierdoor is benadeeld. Het geding in hoger beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of voor het door appellant gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
3.2. Appellant heeft weliswaar redenen aangegeven waarom het stellen van eisen aan de minimale arbeidsduur naar zijn mening objectief gerechtvaardigd is, maar die redenen hebben - wat er overigens van zij - geen betrekking op de omvang van dit minimum. De Raad onderkent dat het vaststellen van een urengrens altijd een enigszins arbitrair karakter zal dragen. Dit rechtvaardigt echter niet dat, naar de Raad heeft moeten vaststellen, iedere objectieve onderbouwing van de keuze voor een minimum van 20 uren ontbreekt. Daarbij komt, dat dit criterium is gesteld ongeacht de aard van het specialisme van de betrokkene en dat geen ruimte is gelaten voor een neerwaartse bijstelling in een individueel geval. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt waarom onverkort aan het 20 uurs-criterium wordt vastgehouden in een geval als hier aan de orde, waarin voor herregistratie in het betrokken specialisme - kindergeneeskunde - een norm geldt die aanzienlijk beneden de 20 uur per week is gelegen.
3.3. Een en ander klemt te meer nu sedert 1 mei 2003 in artikel 15.1 van de CAO-Academische Ziekenhuizen, de voorheen in artikel 109, eerste lid, van het RRAMC opgenomen 20 uur is gewijzigd in 18 uur per week, met daarbij de mogelijkheid in bijzondere gevallen de Honoreringsregeling ook van toepassing te verklaren op de medisch specialist die voor minder dan gemiddeld 18 uur per week werkzaam is.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Het door de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede te beoordelen beroep van gedaagde tegen het uitblijven van een (tijdige) nieuwe beslissing op het bezwaar van gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, acht de Raad, gehoord ook hetgeen appellant hieromtrent ter zitting heeft verklaard, gegrond.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep en een bedrag van
€ 80,50 aan verleende rechtsbijstand in verband met het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar, in totaal € 724,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar gegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 724,50, te betalen door het AMC;
Bepaalt dat van het AMC een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A. de Gooijer.
Q.