[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van Bestuur AMC, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2004, nr. SBR 04/233, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.H. Meier, werkzaam bij de LAD, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, alsmede door N.I. Polak en A. Poetsma, beiden werkzaam bij het AMC te Amsterdam.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was als chirurg werkzaam bij het AMC. Hij was laatstelijk tot 1 juni 1999 werkzaam bij de divisie chirurgische specialismen, afdeling chirurgie staf in de functie van universitair hoofddocent/Academisch Hoofdspecialist. Zijn bruto maandsalaris bedroeg toentertijd f 10.064,-, terwijl hij daarnaast een toelage chef de clinique ontving van f 1.297,- per maand en een vergoeding conform de bijzondere honoreringsregeling van f 4.207,-.
1.2. Op 7 april 1999 is binnen het Landelijk overleg academische ziekenhuizen (LOAZ) tussen de Vereniging Academische Ziekenhuizen enerzijds en de belangenorganisaties van artsen anderzijds het zogeheten Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten tot stand gekomen. Vervolgens is dit akkoord door de aangesloten artsen met meerderheid van stemmen aanvaard en daarna door de besturen van de academische ziekenhuizen verwerkt in hun rechtspositieregelingen, in dit geval het Rechtspositie-reglement Academisch Medisch Centrum (RRAMC). Deze herziening van de rechts-positieregeling wordt wel aangeduid als de Honoreringsregeling.
1.3. De Honoreringsregeling voorziet - kort samengevat en voorzover hier van belang - in een algehele herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten per 1 juni 1999, waartoe onder meer regels zijn gegeven omtrent de indeling in de nieuwe schalen, het toekennen van nader omschreven toeslagen en het garanderen van bepaalde inkomensniveaus. Daarnaast zijn voor dit geding nog enkele algemene in de rechtspositieregeling opgenomen bepalingen met betrekking tot de bezoldiging van belang.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde, ter uitvoering van een op 23 februari 2000 bekend gemaakt voornemen, de rechtspositie van appellant op grond van de Honoreringsregeling vastgesteld. Daarbij is appellant per 1 juni 1999 geplaatst in de schaal van Academisch Hoofd Specialist (AHS), trede 9, en is hem een salaris toegekend overeenkomstig de daarvoor geldende tabel, hetgeen neerkwam op f 16.487,- per maand, met daarnaast een toelage voor verzwarende omstandigheden (TVO-toelage) van 20%, maar zonder een persoonlijke of andersoortige toelage. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat volgens hem zijn functie niet juist was weergegeven en omdat zijn toelage chef de clinique niet op de juiste wijze was omgerekend. Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2002 heeft gedaagde zijn eerdere besluit gehandhaafd.
1.5. Bij uitspraak van 16 december 2002 heeft de rechtbank Utrecht geoordeeld dat de grieven van appellant in beroep betrekking hebben op het feit dat hem de betiteling van chef de clinique is ontnomen en op het beëindigen van de toelage chef de clinique. De rechtbank heeft het beroep van appellant wegens strijd met het motiveringsbeginsel gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen het niet toekennen van een toelage chef de clinique, het bestreden besluit van 25 januari 2002 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
1.6. Gedaagde heeft bij beslissing op bezwaar van 18 december 2003 het op de toelage chef de clinique betrekking hebbende bezwaar van appellant (opnieuw) ongegrond verklaard.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 december 2003 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in haar eerdere uitspraak appellants grieven tegen de Honoreringsregeling in hun algemeenheid ongegrond waren verklaard en dat tegen die uitspraak door appellant geen hoger beroep was ingesteld. Volgens de rechtbank konden daarom bij de beoordeling van het besluit van 18 december 2003 de algemene bezwaren van appellant tegen de inschalings-methodiek niet meer aan de orde komen.
2.1.2. De Raad deelt deze conclusie van de rechtbank niet. Nu de rechtbank in haar uitspraak van 16 december 2002 geen inhoudelijke overwegingen heeft gewijd aan de inschalingsmethodiek in relatie tot de toelage chef de clinique kan niet worden staande gehouden dat uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud is beslist omtrent de hierop betrekking hebbende bezwaren van appellant. Gelet hierop is gedaagde in zijn beslissing op bezwaar van 18 december 2003 terecht wederom op deze bezwaren ingegaan en kon appellant daartegen in beroep komen.
2.1.3. De Raad ziet geen aanleiding aan de hiervoor weergegeven onjuiste conclusie van de rechtbank gevolgen te verbinden met betrekking tot de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank in die uitspraak de algemene bezwaren die appellant tegen de Honoreringsregeling heeft geuit - zij het in haar opvatting kennelijk ten overvloede - wel heeft besproken.
2.2. Niet in geschil is dat appellant op grond van zijn oude schaal en dienstjaren terecht is ingeschaald als AHS, trede 9. Dit is het maximum van die schaal. Daarnaast heeft hij aanspraak op een TVO-toelage van 20%.
2.3. Ter uitvoering van het bepaalde in de Honoreringsregeling is bij het primaire besluit een vergelijking gemaakt tussen het nieuwe ambtelijke inkomen van appellant per 1 juni 1999 en zijn oude bruto jaarinkomen als bedoeld in artikel 109.5, eerste lid, van het RRAMC. Omdat het nieuwe inkomen op jaarbasis f 42.794,16 hoger bleek dan het oude inkomen, kon appellant geen aanspraak maken op compensatie van het verschil door middel van de ambtelijke garantietoelage als bedoeld in artikel 109.5, tweede lid, onder b. Evenmin was er aanleiding om zijn inschaling te verhogen met toepassing van de zogeheten f 10.000-regeling neergelegd in artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAMC.
2.4. Vast staat dat, bij het maken van de onder 2.3. bedoelde vergelijking, de onder 1.1. bedoelde persoonlijke toelage chef de clinique in de berekening van het oude bruto-inkomen is betrokken. Met andere woorden: het nieuwe ambtelijke inkomen is f 42.794,16 hoger dan het oude inkomen inclusief persoonlijke toelage. De persoonlijke toelage als zodanig bestaat niet meer, maar de geldswaarde ervan is bij de bepaling van het nieuwe ambtelijke salaris mede in aanmerking genomen en appellant ontvangt die geldswaarde nog steeds, zij het in andere vorm. Dat dit niet heeft geleid tot een verdere stijging in inkomen dan reeds uit de onder 2.2. bedoelde herinschaling voortvloeit, is een gevolg van het stelsel van de Honoreringsregeling, dat door gedaagde op juiste wijze is toegepast.
2.5. Met betrekking tot de vraag of appellant anderszins aanspraak kan maken op een toelage overweegt de Raad het volgende.
2.5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde redelijkerwijs kunnen afzien van het toekennen van een managementtoelage als bedoeld in artikel 109.11 van het RRAMC. Het uitgangspunt van gedaagde dat appellant, vanwege zijn inschaling als academisch hoofdspecialist, verondersteld wordt bepaalde coördinerende en leidinggevende taken te vervullen, is niet onaanvaardbaar te achten. Het samenstel van feitelijk door appellant verrichte werkzaamheden - te weten chirurgisch werk en het coördineren van de opleidingen/onderwijs aan studenten en co-assistenten - gaat daar, anders dan bijvoorbeeld het geval is bij de zogeheten chefs werkplek, niet zodanig bovenuit dat gedaagde uit dien hoofde aanspraak kan maken op een managementtoelage. De Raad is van oordeel dat de door appellant met een beroep op het gelijkheidsbeginsel met name genoemde personen niet met hem vergelijkbaar zijn, omdat alledrie, anders dan appellant, samen met een hoofdverpleegkundige het werkplekmanagement over een bepaalde afdeling of polikliniek uitoefenen.
2.5.2. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, teneinde ook na
1 juni 1999 een persoonlijke toelage op grond van artikel 36a van het RRAMC te blijven behouden, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant noch aan het feit dat gedaagde indertijd zijn hoger beroep tegen de uitspraak van 16 december 2002 heeft ingetrokken, noch aan het feit dat het geruime tijd heeft geduurd alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar werd genomen, de rechtens te honoreren verwachting kunnen ontlenen dat hij, naast het hem toegekende bruto salaris, recht zou hebben op een toelage ter grootte van de voormalige toelage chef de clinique.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) A. de Gooijer.
HD
7.02