ECLI:NL:CRVB:2005:AS9456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Beoordeling arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank had geoordeeld dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen correct waren en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies uit te voeren. Appellante betwistte deze beoordeling en voerde aan dat haar arbeidsmogelijkheden waren overschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Tevens stelde zij dat de rechtbank haar verzoek om een nieuw onafhankelijk medisch onderzoek niet voldoende had onderbouwd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 12 januari 2005 behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beslissing om geen medisch deskundige te benoemen niet expliciet had onderbouwd, maar dat dit niet voldoende grond was om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in twijfel werd getrokken door de beschikbare medische gegevens. De enkele betwisting door appellante van deze grondslag was onvoldoende om tot benoeming van een deskundige over te gaan.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde appellante terecht niet in een relevante mate arbeidsongeschikt had geacht in de zin van de WAZ. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, en werd openbaar uitgesproken op 23 februari 2005.