ECLI:NL:CRVB:2005:AS9449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1602 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en de rol van de CNSS

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich ziek had gemeld tijdens een verblijf in Marokko. Appellant had van 5 november 1990 tot oktober 1994 gewerkt in een rozenkwekerij en meldde zich ziek met ingang van 28 oktober 1994. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd, maar de Raad komt tot de conclusie dat de eerdere beslissing van het Uwv kan worden bevestigd.

De Raad stelt vast dat de CNSS-verklaringen, die door appellant zijn ingediend, niet voldoende zijn om de verwachtingen van appellant met betrekking tot het ontvangen van ziekengeld te onderbouwen. De Raad benadrukt dat de beslissingsbevoegdheid inzake het ziekengeld berust bij het Nederlandse uitvoeringsorgaan en dat appellant geen rechten kan ontlenen aan het oordeel van de CNSS over zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

De uitspraak van de Raad is gedaan op 2 maart 2005, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben behandeld en de uitspraak openbaar is uitgesproken. De Raad concludeert dat de medische gegevens en rapporten voldoende duidelijkheid bieden om de eerdere besluiten te rechtvaardigen, en dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet leiden tot een ander oordeel.

Uitspraak

03/1602 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 4 februari 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 21 februari 2003 ( ZW 02/680) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 januari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Karkache voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.L.G. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft van 5 november 1990 tot oktober 1994 gewerkt in een rozenkwekerij.
Hij heeft zich tijdens een verblijf in Marokko ziek gemeld, en wel - naar tussen partijen niet in geschil is - met ingang van
28 oktober 1994. Appellant heeft zich hiertoe op enig moment gewend tot de Caisse Nationale de Securité Sociale (CNSS). Na terugkeer in Nederland is appellant op 4 juli 1996 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. Blijkens het afschrift van de medische kaart was toen sprake van hoofdklachten.
De verzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij appellants huisarts, die blijkens zijn brief van 26 juli 1996 appellant sinds 1993 niet meer had gezien. Op 4 februari 1997 is appellant nogmaals gezien door een verzekeringsarts, die naar aanleiding hiervan een onderzoek heeft laten verrichten door D. Kok, psychiater te Utrecht. In zijn rapport van 10 mei 1997 heeft deze specialist geconcludeerd dat bij appellant sprake is van spierspanningshoofdpijn, maar niet van een psychiatrisch ziektebeeld. Na een spreekuurcontact op 3 september 1997 heeft de verzekeringsarts appellant vervolgens aangezegd dat hij vanaf 28 oktober 1994 niet ongeschikt tot werken werd geacht.
Bij besluit van 23 september 1997 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 28 oktober 1994 geen ziekengeld toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 1999 is dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 februari 2001 dit besluit vernietigd, omdat dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en ontoereikend was gemotiveerd. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat gedaagde niet de beschikking had over alle CNSS-verklaringen en mitsdien onvoldoende heeft kunnen motiveren dat er ernstige en zwaarwegende redenen waren om van het oordeel van de CNSS af te wijken.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg appellants aanspraak op ziekengeld per 28 oktober 1994 opnieuw beoordeeld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat deze verzekeringsarts in een aanvullend rapport van
13 december 2001 gemotiveerd heeft uiteengezet dat de uit Marokko afkomstige medische gegevens geen aanleiding geven voor een andere conclusie. De in die rapporten gestelde diagnoses, te weten chronische sinusitis en “colique hepatique”, moeten gelet op het ziektebeloop volgens deze verzekeringsarts worden verworpen. De rechtbank heeft voorts in haar overwegingen betrokken dat omtrent appellant in mei 1997 voormeld psychiatrisch rapport was uitgebracht, dat mede ten grondslag heeft gelegen aan de destijds door gedaagde genomen beslissing om geen ziekengeld toe te kennen.
De Raad is van oordeel dat de bij onderzoek van appellant beschikbaar gekomen medische gegevens, zoals neergelegd op het afschrift van de medische kaart en in voormeld psychiatrisch rapport, bezien in samenhang met voormeld rapport van
13 december 2001 voldoende duidelijke aanwijzingen bevatten die afwijking van de conclusies in de CNSS-verklaringen ( de zogenaamde MN-116 formulieren), voorzover aanwezig, rechtvaardigen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden voor een andersluidend oordeel. De Raad merkt naar aanleiding hiervan nog op dat de beslissingsbevoegdheid inzake het ziekengeld berust bij het Nederlandse uitvoeringsorgaan en dat een verzekerde aan het oordeel van de CNSS inzake de arbeidsongeschiktheid geen verwachtingen met betrekking tot het ontvangen van ziekengeld kan ontlenen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.