ECLI:NL:CRVB:2005:AS9446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1522 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor arbeidsongeschikte gedaagde in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de geschiktheid van aan gedaagde voorgehouden functies centraal in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde, die als stukadoor werkzaam was, is sinds 1993 arbeidsongeschikt door elleboogklachten. Na een herziening van zijn uitkering in 1995, heeft hij zich in 2000 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld vanwege diverse klachten. De verzekeringsarts heeft gedaagde onderzocht en een belastbaarheidspatroon opgesteld, waaruit bleek dat gedaagde in staat was om bepaalde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%.

Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de WAO-uitkering van gedaagde herzien, maar dit besluit werd door de rechtbank vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de functies die aan gedaagde waren voorgehouden onvoldoende gemotiveerd waren, met name de functie van medewerker facilitaire zaken. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de functies ongeschikt waren. Gedaagde heeft echter volhard in zijn standpunt dat de functies niet passend zijn.

De Raad heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de functies van medewerker facilitaire zaken en meteropnemer niet geschikt zijn voor gedaagde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid op onvoldoende functies berust. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 322,--. Tevens wordt een griffierecht van € 414,-- geheven van het Uwv.

Uitspraak

03/1522 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/2829 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op dit verweerschrift gereageerd bij brief van 4 december 2003 (met bijlage).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is werkzaam geweest als stukadoor en is op 9 december 1993 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens elleboogklachten links. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken zijn aan gedaagde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Per 27 februari 1995 zijn deze uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Per 2 mei 2000 heeft gedaagde zich weer arbeidsongeschikt gemeld wegens arm-, elleboog-, schouder- en nekklachten alsmede spanningsklachten.
De verzekeringsarts D. Kleijn heeft gedaagde op 31 januari 2001 onderzocht en heeft vervolgens informatie bij de huisarts opgevraagd. Op 20 februari 2001 heeft Kleijn nader gerapporteerd en een belastbaarheidspatroon opgesteld. Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft arbeidsdeskundige E.G.L. Loos functies voor gedaagde geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde gesteld op 35 tot 45%, zoals is vastgelegd in een rapport van 22 maart 2001.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2001 wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest op 20 december 2001 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat in aanvulling op de reeds vastgestelde beperkingen ook een beperking ten aanzien van hand- en vingergebruik moet worden aangenomen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. van Vliet op 14 februari 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is aangegeven dat drie functies moeten vervallen vanwege een te grote belasting met betrekking tot het aspect hand- en vingervaardigheid en dat op basis van de drie resterende functies - meteropnemer/ incasseerder, medewerker facilitaire zaken en monteur transformatoren - de mate van arbeidsongeschiktheid op 45 tot 55% moet worden gesteld. Na de op 3 april 2002 gehouden hoorzitting heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw op
22 mei 2002 een nader arbeidskundig rapport uitgebracht, waarvan de conclusie luidt dat de mate van arbeidsongeschikt- heid 45 tot 55% bedraagt. Bij besluit van 20 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde in zoverre gegrond verklaard dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2001 wordt vastgesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met beslissingen over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat niet is gebleken dat appellant de medische beperkingen van gedaagde onjuist heeft ingeschat.
Met betrekking tot de aan gedaagde voorgehouden functie van medewerker facilitaire zaken heeft de rechtbank overwogen dat door appellant onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan deze functie, ondanks de zogeheten markeringen bij de aspecten staan en aanmerkelijke tijdsdruk, toch voor gedaagde geschikt is. Ook de bij de functie van meteropnemer gegeven toelichting op de markering bij het aspect aanmerkelijke tijdsdruk heeft de rechtbank onvoldoende geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat twee van de in totaal drie aan gedaagde voorgehouden functies moeten afvallen en dat de schatting derhalve op onvoldoende functies berust.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan de functies voor gedaagde geschikt zijn. Hierbij heeft appellant mede verwezen naar de in eerste aanleg gegeven toelichting op dit punt en heeft hij de geschiktheid nog nader toegelicht bij aanvullende rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de rechtbank terecht de functies van medewerker facilitaire zaken en meteropnemer voor hem ongeschikt heeft geacht.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat, gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd en hetgeen door gedaagde in verweer naar voren is gebracht, het geschil zich toespitst op de vraag of de aan gedaagde voorgehouden functies voor hem als passend kunnen worden aangemerkt.
Met betrekking tot de aan gedaagde voorgehouden functie van medewerker facilitaire zaken overweegt de Raad het volgende. Deze functie vereist blijkens de desbetreffende verwoording functiebelasting onder meer gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten staan, dit afhankelijk van de taakopstelling op die dag, terwijl gedaagde geschikt is geacht voor staan gedurende vier uur per werkdag een half uur aaneengesloten.
Onder meer in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw van 19 mei 2003 is nader gemotiveerd op grond waarvan gedaagde toch geschikt zou zijn voor de functie van medewerker facilitaire zaken. Volgens De Zeeuw komt staan bij deze functie voor tijdens het opbergen en uitgeven van dossiers, welke handelingen 60% van de werktijd bedragen. Verder heeft De Zeeuw erop gewezen dat het staan in deze functie ruim wordt afgewisseld met zitten en lopen en dat gedaagde dit ook zelf kan indelen. Volgens De Zeeuw is de functie van medewerker facilitaire zaken gelet op een en ander geschikt voor gedaagde.
De Raad acht deze toelichting evenwel ontoereikend. Hierbij wijst de Raad erop dat blijkens de desbetreffende verkorte functieomschrijving naast de taak dossiers opbergen en uitgeven onder meer ook de volgende taken voorkomen: correspondentie opbergen en assistentie polisverzending (15% van de werktijd) en archief op orde houden (5% van de werktijd). Uit de verkorte functieomschrijving moet worden opgemaakt dat ook bij de twee laatstgenoemde taken staan voorkomt en dat het aspect staan in totaal ten minste 75% van de werktijd bedraagt. Gelet hierop is voor de Raad onvoldoende komen vast te staan dat de functie van medewerker facilitaire zaken voor gedaagde geschikt is.
Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat de onderhavige schatting op onvoldoende functies berust en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd.
Daarom kan en zal de Raad in het midden laten of de functies van monteur transformatoren en meteropnemer in alle opzichten voor gedaagde geschikt kunnen worden geacht.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad heeft aanleiding gezien om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.