ECLI:NL:CRVB:2005:AS9299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2795 WAO + 03/2796 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld en uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld en de afwijzing van de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aan appellant, die zich op 18 mei 2000 ziek meldde met rugklachten. Appellant ontving aanvankelijk een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling door de verzekeringsarts J.J.P.A. Smijers, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 26 maart 2001, waarin deze mate werd vastgesteld. Na een nieuwe ziekmelding op 6 juni 2001, heeft appellant verzocht om heroverweging van zijn arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts Tjen de bevindingen van andere deskundigen, zoals Woltring en Dekkers, niet volledig had genegeerd, maar deze had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid per 6 juni 2001 op een juiste medische grondslag berustte en dat de gedaagde terecht geen gronden had gezien om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 juni 2001 terecht was vastgesteld op 15 tot 25% en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te vernietigen.

De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. Ch. van Voorst en de leden mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning, in aanwezigheid van griffier mr. J.E.M.J. Hetharie. De zitting vond plaats op 19 januari 2005, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.F.E. Sprenkels, en de gedaagde werd vertegenwoordigd door W.J.M.H. Lagerwaard van het Uwv.

Uitspraak

03/2795 WAO + 03/2796 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 9 april 2003 door de rechtbank Roermond (reg.nrs. 02/906 WAO en 02/907 ZW) gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels, voornoemd, en waar namens gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen
W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als monteur van meubelen, toen hij zich op 18 mei 2000 ziek meldde met rugklachten. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende gedaagde appellant bij besluit van 26 maart 2001 met ingang van 17 mei 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Hij meldde zich vervolgens op 6 juni 2001 ziek. Op dat moment ontving hij naast zijn WAO-uitkering een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Verzekeringsarts J.J.P.A. Smijers heeft appellant op zijn spreekuur van 5 juli 2001 onderzocht. Appellant heeft op dat moment gevraagd om heroverweging van de arbeidsbeperkingen, die ten grondslag hebben gelegen aan de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Na ontvangst van het van de RIAGG afkomstige spreekuurverslag van 22 januari 2001 heeft Smijers in zijn rapport van 23 juli 2001 vermeld dat de inhoud van het betreffende spreekuurverslag geen aanleiding gaf om de eerder op 12 februari 2001 opgemaakte scorelijst te wijzigen en dat er evenmin aanleiding bestond om aan te nemen dat de belastbaarheid op de datum van de ziekmelding anders was dan op de ingangsdatum van de WAO-uitkering.
Bij besluit van 25 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd om terug te komen van de beslissing van 26 maart 2001, omdat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten en omstandigheden. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit geweigerd de WAO-uitkering te verhogen, omdat de arbeidsongeschiktheid per 6 juni 2001 niet zou zijn toegenomen.
Overigens had gedaagde bij besluit van 22 juni 2001 geweigerd ziekengeld per 6 juni 2001 toe te kennen, omdat het om een ziekmelding binnen vier weken na het bereiken van de wachttijd van 52 weken handelde. Het bezwaar van appellant heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2001 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
In de bezwaarfase heeft appellant een verklaring overlegd van zijn fysiotherapeut H.W. Bouhuisen van 14 november 2001 en van de aan het Expertise Centrum Oorlogs- en geweldgetroffen verbonden arts Th.J.G. Dekkers van 15 november 2001.
Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen heeft de behandelend psychiater M. Woltring bij brief van 18 december 2001 een aantal vragen beantwoord. Tjen heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 12 maart 2002 aangenomen dat de informatie van de RIAGG, van Dekkers en van Woltring wel als nieuwe feiten beschouwd kunnen worden en daarin tevens aanleiding gezien appellant op een viertal onderdelen van aspect 28 beperkt te achten. Volgens Tjen is appellant aangewezen op eenvoudige, gestructureerde werkzaamheden onder enige supervisie met een enkelvoudige taakstelling. Tjen heeft voorts overwogen dat de vastgestelde beperkingen al bestonden bij aanvang van de verzekerde arbeid.
De bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten heeft in overleg met Tjen vastgesteld dat van de functies die aan de schatting per 17 mei 2001 ten grondslag liggen de functies ‘stikster’ en ‘printmonteur’ nog steeds geschikt waren en dat daarnaast de functies ‘medewerker aanvoerservice bloemen’ en ‘schoonmaker schoonmaakbedrijf’ eveneens geschikt zijn te achten. Het mediaanloon van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen levert volgens Kursten geen verlies aan verdienvermogen op. Kursten heeft daarbij als maatmaninkomen het minimumloon genomen, omdat appellant voor het laatst verrichte werk bij aanvang ongeschikt was, dit werk derhalve niet als maatgevende arbeid is aan te merken, het daarmee verdiende loon niet als maatgevend loon kan worden aangemerkt en er niet kan worden aangesloten bij een andere functie in loondienst.
Tjen heeft in een rapport van 28 mei 2002 gereageerd op een tweetal nadere stukken van Dekkers.
Bij besluit van 12 juli 2002 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat er wel nieuwe feiten zijn en dat deze nieuwe feiten aanleiding hebben gegeven tot een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek. Uit dit onderzoek is geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd niet te laag is vastgesteld. Gedaagde is van mening dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 juni 2001 evenmin te laag is vastgesteld, gelet op het feit dat de belastbaarheid per 6 juni 2001 niet wezenlijk verschilt van de belastbaarheid per 17 mei 2001.
Appellant heeft zich op 6 november 2001 opnieuw ziek gemeld. Verzekeringsarts Smijers heeft hem op zijn spreekuur van
18 januari 2002 onderzocht en met ingang van 28 januari 2002 hersteld verklaard. Overeenkomstig deze hersteldverklaring heeft gedaagde bij besluit van 18 januari 2002 beslist dat appellant met ingang van 28 januari 2002 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar tegen deze beslissing heeft gedaagde bij besluit van 16 juli 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 3 december 2002 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Aan dit besluit ligt een rapport van Smijers van 22 november 2002 ten grondslag. Blijkens dit rapport heeft Smijers doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat appellant op 16 september 1998 als montagemedewerker is gaan werken, dit werk op zijn 17e verjaardag verrichtte en zijn klachten niet hebben verhinderd dat hij dit werk tot 18 mei 2000 is blijven verrichten.
De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank door het overnemen van de bevindingen van de (bezwaar)verzekerings- artsen volledig voorbij is gegaan aan de bevindingen en conclusies van Woltring en Dekkers. Namens appellant is naar voren gebracht dat Woltring en Dekkers ernstige psychische stoornissen en afwijkingen bij appellant hebben geconstateerd, waardoor hij op 17 mei 2001 en 6 juni 2001 niet in staat was zijn eigen werkzaamheden c.q. de geselecteerde functies te verrichten. Deze bevindingen zijn volgens appellant niet door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts weerlegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit 1.
Allereerst zal de Raad een oordeel geven over de situatie per 6 juni 2001.
Zoals uit het hiervoor weergegeven relaas blijkt, heeft de bezwaarverzekeringsarts Tjen naar aanleiding van de informatie van Woltring en Dekkers het belastbaarheidsprofiel aangepast. Niet juist is dan ook de stelling dat de bezwaar- verzekeringsarts en in navolging daarvan de rechtbank, volledig voorbij is gegaan aan de bevindingen en conclusies van Woltring en Dekkers. De Raad is van oordeel dat Tjen in zijn rapporten van 12 maart 2002 en 28 mei 2002 uitvoerig en gedegen heeft gemotiveerd waarom hij in de rapporten van Woltring en Dekkers geen aanleiding heeft gezien tot een verdere aanpassing van het belastbaarheidsprofiel dan hij heeft gedaan. In zo’n situatie is er geen sprake van twijfel aan de medische grondslag van een besluit en heeft de rechtbank op goede gronden kunnen besluiten geen deskundige in te schakelen. De Raad ziet eveneens geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. De conclusie die uit voorgaande overwegingen kan worden getrokken is dat de schatting per 6 juni 2001 op een juiste medische grondslag berust.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting per 6 juni 2001 overweegt de Raad dat daaraan een drietal functies in drie fb-codes ten grondslag ligt, dat twee van de drie functies geen overschrijdingen kennen en dat de derde functie, medewerker aanvoer service bloemen, een asterisk laat zien op aspecten 14 (duwen en trekken) en 28A (aanmerkelijke tijdsdruk). De door gedaagde gegeven motivering waarom desondanks geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op deze aspecten acht de Raad voldoende.
De Raad kan evenwel niet tot de conclusie komen dat de schatting per 6 juni 2001 ook op een juiste arbeidskundige grondslag berust, omdat de Raad zich niet kan verenigen met de vaststelling van de maatman. De Raad kan zich volledig vinden in het hiervoor weergegeven standpunt van Smijers, zoals dat is weergegeven in het rapport van 22 november 2002, namelijk dat appellant van 16 september 1998 tot 18 mei 2000 heeft gewerkt als montagemedewerker en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat hij toen ongeschikt was voor gangbare arbeid in het vrije bedrijf. Dit betekent dat de maatman van appellant de montagemedewerker is, die 52,58 uur per week werkt. Overigens leidt dit niet tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid dan 15 tot 25%, zodat geen aanleiding bestaat de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 in zoverre te vernietigen.
Nu de Raad van oordeel is dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 juni 2001 terecht heeft vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25, staat daarmee tevens voor de Raad vast dat gedaagde terecht geen gronden heeft gezien om terug te komen van het besluit van 26 maart 2001.
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
Ingevolge het bepaalde in art. 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 6 november 2001 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 6 juni 2001. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie RSV 2003/97) dient onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor ‘zijn arbeid’, als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts een van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor ‘zijn arbeid’.
De Raad stelt vast dat uit het spreekuurverslag van Smijers blijkt dat appellant zich heeft ziekgemeld met dezelfde klachten waarvoor hij eerder in het kader van de WAO is beoordeeld en dat Smijers bij onderzoek geen reden heeft kunnen vinden waarom appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Van de zijde van appellant zijn geen gegevens in geding gebracht waaruit zou blijken dat appellant op 28 januari 2002 medisch in een slechtere toestand verkeerde dan op
6 juni 2001, hetgeen appellant overigens ook niet gesteld heeft.
Gelet op voorgaande overwegingen komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.