het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ferwerderadiel, appellant,
[gedaagde], gedaagde, wonende te [woonplaats].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift van 22 mei 2002 met bijlage aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 17 april 2002, nummer 00/1121 AW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 21 juni 2002 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Bij schrijven van 20 juli 2002 heeft gedaagde een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. H.J.M. Rijpma-Brattinga, werkzaam bij de gemeente Ferwerderadiel, terwijl gedaagde, zoals van te voren bericht, niet is verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft haar werkzaamheden als ambtenaar bij de gemeente Ferwerderadiel op 2 februari 1999 als gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten gestaakt.
Van 8 maart 1999 tot en met 27 juni 1999 heeft zij zwangerschaps- en bevallingverlof genoten. Van 28 juni 1999 tot en met 11 juli 2000 is zij ziek geweest. Met ingang van 3 februari 2000 is gedaagde in aanmerking gebracht voor een (volledige) uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Van 12 juli 2000 tot en met 4 november 2000 heeft gedaagde wederom zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten.
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat met ingang van 2 augustus 2000 onder toepassing van artikel 7:2 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) na een periode van 18 maanden ziekte 80% van haar bruto salaris zal worden uitbetaald.
In bezwaar tegen dit besluit heeft gedaagde aangevoerd dat blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) perioden van zwangerschaps- en bevallingsverlof en ziekte als gevolg van zwangerschap bij de berekening van de onderhavige termijn van 18 maanden buiten beschouwing moeten blijven.
Bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de datum waarop het bruto salaris van gedaagde met 20% wordt gekort, nader bepaald op 5 november 2000, omdat ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de CAR/UWO het salaris tijdens perioden van zwangerschaps- en bevallingsverlof volledig dient te worden doorbetaald. Voor het overige heeft appellant in de jurisprudentie van het HvJ EG, in het bijzonder het arrest van 30 juni 1998, Mary Brown, nr C-394/96 (JAR 1998/198) geen aanleiding gezien om het besluit van 27 juni 2000 verder aan te passen.
In beroep heeft gedaagde wederom een beroep gedaan op de jurisprudentie van het HvJ EG.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Onder verwijzing naar het arrest Mary Brown heeft de rechtbank overwogen dat hier evenzeer als in dat arrest een arbeidsvoorwaarde in het geding is, namelijk een korting van 20 % op het salaris, en dat derhalve het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in Richtlijn 76/207/EG van de Raad van de EG van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna: Richtlijn 76/207) in perioden van zwangerschaps- en bevallingsverlof alsmede in perioden van aan zwangerschap gerelateerde ziekte, bescherming van de vrouw verlangt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de zwangerschap gepaard kan gaan met stoornissen en complicaties die even specifiek zijn als de zwangerschap zelf en die derhalve alleen vrouwen kunnen treffen.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de rapportage van 7 mei 1999 van de Interdepartementale Commissie Europees Recht-Uitvoering (ICER-U) en de brief van 1 juni 1999 van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER) (wederom) naar voren gebracht dat het arrest Mary Brown geen gevolgen heeft voor de berekenings-methodiek van de termijnen die verband houden met de loondoorbetalingsverplichting.
Gedaagde heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EG is genomen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 7:2, eerste lid, van de CAR/UWO bepaalt dat de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, vanaf de eerste dag van die verhindering gedurende 18 maanden de volle bezoldiging en vervolgens tot het einde van zijn dienst-verband 80% van de bezoldiging geniet. In artikel 7:2, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO zijn zwangerschap en bevalling met ziekte gelijk gesteld.
In geding is het antwoord op de vraag of appellant in het geval van gedaagde de termijn van 18 maanden als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de CAR/UWO op juiste wijze heeft bepaald en daarbij terecht de perioden waarin gedaagde zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten alsmede waarin zij als gevolg van de zwangerschap ziek is geweest, heeft meegeteld. Tussen partijen is niet in geding en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde door het meetellen van deze perioden in een ongunstigere positie verkeert dan indien deze perioden buiten beschouwing zouden zijn gelaten.
Richtlijn 76/207 beoogt blijkens artikel 1, eerste lid, mede ten aanzien van de arbeids-voorwaarden gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze richtlijn houdt het beginsel van gelijke behandeling in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan bepalingen ter bescherming van de vrouw, met name wat zwangerschap en moederschap betreft.
Artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 76/207 bepaalt dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, inhoudt dat voor vrouwen en mannen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht.
In het arrest Mary Brown heeft het HvJ EG geoordeeld dat het in Richtlijn 76/207 neergelegde non-discriminatiebeginsel verlangt dat gedurende de gehele zwangerschap bescherming aan de vrouw wordt toegekend. Daartoe heeft het HvJ EG overwogen dat wanneer een vrouwelijke werknemer afwezig is wegens een ziekte die haar oorsprong vindt in de zwangerschap of bevalling, ingeval deze ziekte is opgetreden tijdens de zwangerschap en gedurende en na het zwangerschapsverlof heeft voortgeduurd, de afwezigheid niet alleen tijdens het zwangerschapsverlof maar ook gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de termijn die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het arrest Mary Brown ook in het onderhavige geval van toepassing is. Ter beoordeling staat in casu immers de in artikel 7:2, eerste lid, van de CAR/UWO opgenomen arbeidsvoorwaarde, inhoudende dat na een periode van 18 maanden afwezigheid in verband met ziekte het bruto salaris van de ambtenaar tot het einde van zijn dienstverband voor 80% wordt uitbetaald.
In navolging van het arrest Mary Brown is de Raad van oordeel dat gedaagde bescherming verdient zowel tijdens perioden van zwangerschaps- en bevallingsverlof als tijdens perioden vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschapsverlof waarin de zwangerschap gepaard is gegaan met stoornissen en complicaties die even specifiek zijn als de zwangerschap zelf en daarmee alleen vrouwen kunnen treffen.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat appellant bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de CAR/UWO ten onrechte perioden als hiervoor omschreven, in aanmerking heeft genomen.
Anders dan in de gedingen beoordeeld in ’s Raads uitspraken van 6 juni 2003, gepubliceerd in USZ 2003/235 en RSV 2003/208, dienen in casu ook perioden vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschapsverlof waarin sprake is van ziekte als gevolg van zwangerschap buiten beschouwing te blijven. In het onderhavige geval is immers een besluit van arbeidsrechtelijke aard aan de orde, zodat – anders dan in die gedingen – Richtlijn 76/207 op deze casus van toepassing is en het door het HvJ EG in het arrest Mary Brown over de toepassing van die Richtlijn gegeven oordeel rechtstreeks van betekenis is.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.