ECLI:NL:CRVB:2005:AS9293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2758 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die na een val tijdens het skeeleren op 18 augustus 1998 nekklachten en later ook vermoeidheids- en psychische klachten ontwikkelde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 22 april 2003 het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering te weigeren, gebaseerd was op een juiste medische grondslag. Appellante had in beroep rapporten overgelegd van haar behandelend artsen, maar de rechtbank vond deze onvoldoende om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de rapporten van haar behandelend neuroloog en andere specialisten. De Raad heeft de ingebrachte medische informatie beoordeeld en geconcludeerd dat de deskundige Mulkens, die door de rechtbank was ingeschakeld, een zorgvuldig onderzoek had verricht. Mulkens concludeerde dat appellante op de datum in geding, 18 augustus 1999, geen beperkingen had die haar arbeidsongeschikt maakten. De Raad oordeelt dat de rapporten van de andere artsen niet overtuigend genoeg zijn om het oordeel van de deskundige Mulkens te weerleggen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de deskundige, die alle relevante medische gegevens had en tot een goed gemotiveerd oordeel kwam. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de rol van de onafhankelijke deskundige in het proces.

Uitspraak

03/2758 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 22 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 00/6730 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brieven (met bijlagen) van 6 oktober 2003, 19 november 2003, 2 juli 2004, 6 oktober 2004 en 16 december 2004 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht.
Bij brieven (met bijlagen) van 30 juli 2004 en 10 december 2004 heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde
mr. M.F.E. Sprenkels voornoemd, en waar gedaagde zich (met bericht) niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, laatstelijk werkzaam als verpleegkundige/praktijkbegeleidster voor 32 uur per week, is na een val tijdens het skeeleren op 18 augustus 1998 uitgevallen met nekklachten; later was ook sprake van vermoeidheids- en psychische klachten.
Zij is op 23 juni 1999 onderzocht door verzekeringsarts C.H. Simon die, mede op basis van informatie van behandelend neuroloog A. Boon en huisarts P. Wout, geen objectiveerbare afwijkingen kon vaststellen en haar met ingang van 22 juli 1999 niet langer arbeidsongeschikt achtte. In aansluiting hierop is appellante bij besluit van 3 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) geweigerd, op de grond dat zij vanaf
18 augustus 1998 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was.
In het kader van de bezwaarprocedure is door appellante informatie ingebracht van behandelend neuroloog J. Patijn. Deze neuroloog heeft op 15 september 1999 bij appellante een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door de neuropsychologe J.R.M. van Erven-Sommers. Mede op basis van dit onderzoek is genoemde neuroloog in zijn rapporten van 12 augustus 1999 en 14 oktober 1999, aangevuld bij brief van 17 februari 2000, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een status na ongeval, waarbij een whiplash mechanisme aanwezig is geweest en dat als gevolg hiervan sprake is van cognitieve functiestoornissen. Door bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan is op basis van deze informatie en nader (dossier)onderzoek echter geconcludeerd dat het primaire medische oordeel in stand kan blijven.
In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 1999 bij het bestreden besluit van 9 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft een onderzoek laten instellen door de deskundige P.M.G.A.W. Mulkens, neuroloog. Deze heeft appellante op 6 december 2001 onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een op 31 januari 2002 uitgebracht rapport.
In zijn rapport komt de deskundige tot de conclusie dat bij appellante op 18 augustus 1999 op neurologisch terrein geen beperkingen in haar functioneren bestonden als gevolg van het ongeval op 18 augustus 1998 en dat appellante op
18 augustus 1999 geschikt is te achten tot het verrichten van haar werkzaamheden als verpleegkundige/ praktijkbegeleidster gedurende 32 uur per week.
Gedaagde heeft hangende beroep de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat appellante per einde wachttijd, zijnde 18 augustus 1999, niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, nu geen sprake was van medisch objectiveerbare beperkingen, voortkomend uit ziekte of gebrek. Appellante heeft in beroep onder meer een brief van behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut P.H.G.M. Soons van 11 juni 2002 en een rapport van verzekeringsarts A.F.C. Hofland van 28 februari 2002 overgelegd. Uit dit rapport komt naar voren dat bij appellante sprake is van post-whiplash klachten.
De rechtbank heeft, mede gezien het rapport van de deskundige Mulkens, geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan voormelde rapporten van neuroloog Patijn. Ter adstructie hiervan is door appellante onder meer nog een rapport van verzekerings- geneeskundige P.M.J. Swerts van 13 juni 2003 overgelegd. Deze arts heeft op basis van een in juni 2003 bij appellante verricht onderzoek eveneens een post-whiplash syndroom gediagnosticeerd en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij per einde wachttijd arbeidsongeschikt was voor haar eigen werkzaamheden.
De Raad ziet in de door appellante ingebrachte medische informatie onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek in te (doen) stellen. De Raad heeft daartoe overwogen dat naar zijn oordeel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het rapport van de deskundige Mulkens. Deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellante voorhanden medische gegevens, waaronder in het bijzonder voormelde rapporten van neuroloog Patijn, heeft naar het oordeel van de Raad een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante verricht en daarvan ook op een deugdelijke wijze verslag gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundige aldus tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante is gekomen. Naar het oordeel van de Raad zijn de rapporten van verzekeringsarts Hofland en verzekeringsgeneeskundige Swerts daartegenover beschouwd onvoldoende overtuigend te achten en kan de overige door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder de informatie van klinisch psycholoog/psychotherapeut Soons, aan dit deskundigenrapport niet afdoen; dit reeds vanwege het feit dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad dan ook geen aanleiding om af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
Dit klemt te meer, nu de bevindingen van deze deskundige in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van voornoemde (bezwaar)verzekeringsartsen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.