02/2535, 02/2536, 02/2746 en 02/2747 AW
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeevang, gedaagde tevens appellant, hierna: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 maart 2002, nrs. AWB 00-8812 en 01-1215 AW H V87 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Over en weer zijn verweerschriften ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. de Groot, advocaat te Utrecht, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. V.G.A. Kellenaar, juridisch adviseur van de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was directeur van de (kleine) basisschool “[naam school]” in de gemeente Zeevang en werd als zodanig bezoldigd volgens salarisschaal 10. In het kader van de voorgenomen invoering van een bovenschoolse directiestructuur in de gemeente is betrokkene per 1 augustus 1998 aangesteld als clusterdirecteur van de basisschool “[naam school 2]”, waarbij is bepaald dat de aanstelling plaatsvindt voor de duur van de experimenteerfase van vooralsnog 1 jaar. Nadien is besloten het experiment voort te zetten gedurende het schooljaar 1999/2000. Betrokkene bleef ook als cluster/locatie-directeur ingeschaald in schaal 10, met daaraan verbonden een maandelijkse toelage bestaande uit het verschil tussen salarisschaal 10, regel 12, en salarisschaal 11, regel 6. Dit laatste hield verband met het feit dat “[naam school 2]” in verband met een leerlingenaantal van boven de 200 aangemerkt werd als een “schaal 11 school”.
1.2. Bij brief van 27 juli 2000 is betrokkene geïnformeerd over de stand van zaken per 1 augustus 2000. Daarin werd onder meer het voornemen aangekondigd om betrokkene bij invoering van de bovenschoolse directiestructuur definitief aan te stellen als locatiedirecteur van “[naam school 2]”, welke invoering werd voorzien per 1 augustus 2000. Tevens werd betrokkene meegedeeld dat de locatiedirecteuren zouden worden ingeschaald in schaal 10 en dat de maandelijkse toelage per 1 augustus 2000 werd beëindigd.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt, onder meer stellende dat hij aanspraak had op schaal 11 per 1 augustus 2000. Bij besluit van 20 november 2000 (besluit 1) werd het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de invoering van de bovenschoolse directiestructuur vooralsnog op zich liet wachten en dat de toelage met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2000 werd voortgezet totdat de besluitvorming over de invoering zou zijn afgerond. Betrokkene heeft tegen besluit 1, voorzover daarbij werd geweigerd hem per 1 augustus 2000 schaal 11 toe te kennen, beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Op 26 januari 2001 heeft het College, nadat overeenstemming was bereikt met de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad, besloten tot definitieve invoering van de bovenschoolse directiestructuur in de gemeente Zeevang per 1 maart 2001. Bij besluit van 20 februari 2001, meegedeeld bij brief van 26 februari 2001, heeft het College betrokkene met ingang van 1 maart 2001 aangesteld als locatiedirecteur van de openbare basisschool “[naam school 2]” met maximumschaal DA (overeenkomende met de vroegere schaal 10) en hem per die datum ingeschaald in schaal DA, regel 13, onder beëindiging van de hiervoor genoemde toelage. Dit besluit is na bezwaar, dat betrekking had op het feit dat hij niet betaald zou krijgen naar voorheen schaal 11, gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2001 (besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 ongegrond en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, onder vernietiging van besluit 2. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring en het College tegen de gegrondverklaring, de vernietiging van besluit 2 en de toewijzing van proceskosten en griffierecht.
3.1. Betrokkene is van opvatting dat hij per 1 augustus 2000 recht had op inschaling als directeur in salarisschaal 11, omdat - kort gezegd - op dat moment de in de, tussen het bevoegd gezag en de vakorganisaties gesloten, Raamovereenkomst genoemde maximale periode van twee jaar experimentele fase was verlopen en hij feitelijk de normfunctie van directeur van een basisschool met meer dan 200 leerlingen vervulde, voor welke norm-functie volgens het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RpbO) salarisschaal 11 gold.
3.2. Evenals de rechtbank kan de Raad betrokkene in deze redenering niet volgen. Vast staat dat betrokkene destijds niet was aangesteld in de normfunctie van directeur, maar in de niet-normfunctie van locatiedirecteur. Aan het verstrijken van de termijn van twee jaar kan niet het rechtsgevolg worden verbonden dat die aanstelling van rechtswege is gewijzigd in de door betrokkene bedoelde zin. De Raad ziet daarvoor in de van toepas-sing zijnde regelgeving geen enkel aanknopingspunt. Evenmin kan worden staande gehouden dat betrokkene aan de feitelijke situatie de verwachting kon ontlenen dat hem per datum 1 augustus 2000 een aanstelling in schaal 11 toekwam. Anders dan betrokkene stelt, vervulde hij op 1 augustus 2000 immers ook feitelijk niet de normfunctie van directeur van een basisschool, maar was hij werkzaam als locatiedirecteur, terwijl er daarnaast een bovenschoolse directeur was aangesteld en als zodanig functioneerde. Tevens kan er niet aan voorbij worden gezien dat op 1 augustus 2000 het besluitvor-mingsproces om die feitelijke situatie te formaliseren nog gaande was, met het oog waarop ook werd onderhandeld en gesproken over de waardering en inschaling van de functie van betrokkene. Niet valt in te zien waarom dat besluitvormingsproces niet mocht worden afgewacht, te minder nu de toelage die betrokkene ontving gedurende dat proces ongewijzigd werd voortgezet. Het College kon onder die omstandigheden er niet toe worden gehouden om vooruitlopend op de afronding van dit besluitvormingsproces betrokkene reeds per 1 augustus 2000 aan te stellen in een schaal 11 functie. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak wat betreft besluit 1 moet worden bevestigd.
4.1. De rechtbank heeft met betrekking tot besluit 2 overwogen dat het College ten onrechte heeft nagelaten de functie van betrokkene als locatiedirecteur te waarderen overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven in artikel 13, vierde lid, van de Raamovereenkomst, zodat betrokkene de mogelijkheid is ontnomen om bezwaar te maken tegen de uitkomst van die functiewaardering.
4.2. Die visie van de rechtbank onderschrijft de Raad niet geheel. De Raad stelt vast dat waardering van de functie van locatiedirecteur wel degelijk heeft plaatsgevonden. De gedingstukken wijzen uit dat over de rechtspositionele gevolgen van de invoering van de bovenschoolse directiestructuur onderhandeld is met het decentraal georganiseerd overleg, waarbij ook de waardering van de functie van betrokkene aan de orde is geweest. Gevolg gevend aan een in dit overleg gemaakte afspraak heeft het College een vergelijking van de niet-normfuncties van bovenschools directeur en locatiedirecteur met de normfuncties directeur schaal Q11 en Q10 laten uitvoeren. Daarbij is gebruik gemaakt van de voor betrokkenes functie door drs. L. opgemaakte functiebeschrijving en -waardering van maart 2000, die is afgezet tegen de taakkarakteristieken van de diverse normfuncties, zoals deze zijn opgenomen in een bijlage bij het RpbO.
Uitkomst van die vergelijking was, voorzover het de functie van betrokkene betreft, dat schaal 10 een passende schaal is, waarbij belang is gehecht aan het feit dat de locatiedirecteur op het gebied van leidinggeven een beperktere verantwoordelijkheid heeft dan de normfunctie directeur en dat de locatiedirecteur op het gebied van beheer, beleid alsmede interne en externe contacten een zeer beperkte verantwoordelijkheid heeft. Deze uitkomst is neergelegd in een advies aan het College van 26 april 2000. De Raad is van oordeel dat in het Collegebesluit van 20 februari 2001 tevens de beslissing is vervat omtrent de waardering van betrokkenes functie. Daarin is immers vermeld dat betrokkene is aangesteld als locatiedirecteur met maximumschaal DA (regel 13), welke schaal correspondeert met de tot 1 maart 2001 geldende salarisschaal 10.
4.3. Onder deze omstandigheden kon het bezwaar van betrokkene niet anders worden begrepen dan als mede gericht tegen de voor zijn functie vastgestelde waardering. Het College heeft echter nagelaten omtrent dit bezwaar een gemotiveerde beslissing te nemen, althans besluit 2 geeft daar geen blijk van. Om die reden komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Het College zal alsnog op dat bezwaar van betrokkene een besluit moeten nemen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor wat betreft besluit 2, zij het op iets andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht termen aanwezig om in hoger beroep ten aanzien van besluit 2 toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand en € 16,52 aan reiskosten, derhalve in totaal € 660,52.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2001 met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 660,52, te betalen door de gemeente Zeevang.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2005.