ECLI:NL:CRVB:2005:AS8882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3809 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over het jaar 2000. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van gedaagde, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Maastricht had eerder op 19 juni 2002 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij appellante de mogelijkheid kreeg om de juistheid van eerdere WAO-besluiten aan te vechten. Echter, gedaagde weigerde om medische dossiers over te leggen, wat de rechtbank ertoe bracht het bestreden besluit te vernietigen en gedaagde op te dragen een nieuw besluit te nemen.

In het aanvullend hoger beroepschrift stelde appellante dat zij het eens was met de uitspraak van de rechtbank, maar niet met het standpunt van gedaagde. Tijdens de zitting op 20 januari 2005 zijn partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat appellante geen belang meer had bij het hoger beroep, aangezien zij geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank en bovendien aangaf het eens te zijn met die uitspraak. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat betrekking heeft op proceskosten.

Uitspraak

02/3809 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante en gedaagde hebben hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen uitspraak van 19 juni 2002, kenmerk 00/513.
Bij brief van 17 januari 2005 heeft gedaagde het hoger beroep ingetrokken.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 20 maart 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van gedaagde van 24 november 1999 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2000 op 1,82%. De hoogte van de premie wordt mede bepaald door de in 1998 aan (ex-)werknemers van appellante betaalde uitkeringen ingevolge de WAO.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juni 2002 onder meer overwogen dat appellante in het geding over de premie ook de juistheid van de ten aanzien van zijn werknemers genomen WAO-besluiten van voor 1 januari 1998 moet kunnen aanvechten, voorzover deze besluiten in 1998 nog doorliepen, en dat zij daarom met het oog op de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij gedaagde de medische dossiers betreffende bedoelde werknemers heeft opgevraagd. Gedaagde heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van de rechtbank op grond van artikel 8:45 van de Awb om de medische stukken over te leggen. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het haar daarom onmogelijk is geworden de grondslag van het bestreden besluit te beoordelen en dit besluit mede gelet op het bepaalde in artikel 8:31van de Awb vernietigd, gedaagde opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante en beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven.
Appellante heeft in het aanvullend hoger beroepschrift van 28 augustus 2002 gesteld dat zij het in principe eens is met de uitspraak van de rechtbank doch dat zij zich niet kan verenigen met het standpunt van gedaagde.
De Raad is van oordeel dat appellante geen belang heeft bij haar hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, nu zij geen inhoudelijke gronden daartegen heeft aangevoerd en stelt het eens te zijn met die uitspraak. Om die reden zal de Raad het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.
MvK24025