ECLI:NL:CRVB:2005:AS8831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2872 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft appellant, die al geruime tijd een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat was ingesteld tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo. De zaak draait om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die naar aanleiding van anonieme tips over zijn vermeende werkzaamheden en vermogen in het buitenland, door de Sociale Recherche regio Helmond is onderzocht.

Het onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 maart 2000 periodieke betalingen van zijn zoon heeft ontvangen en dat hij in november 1999 inkomsten uit arbeid heeft genoten, waarvan hij geen of niet volledige melding heeft gemaakt. De gemeente heeft daarop besloten het recht op bijstand te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft betoogd dat de betalingen van zijn zoon niet als inkomsten moeten worden aangemerkt, maar als giften.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de betalingen van de zoon van appellant wel degelijk als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat appellant en zijn echtgenote over deze gelden naar eigen inzicht konden beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat de betalingen niet als giften kunnen worden aangemerkt, maar als middelen die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/2872 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2002, reg.nr. AWB 00/6890.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door mr. Keijzers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.B.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van enkele anonieme tips dat appellant werkzaamheden verricht en over vermogen in het buitenland beschikt, heeft de Sociale Recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden en observaties verricht, en zijn appellant en enkele getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2000.
Op grond daarvan heeft gedaagde onder meer geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 maart 2000 periodieke betalingen van zijn zoon heeft ontvangen en dat hij in de maand november 1999 inkomsten uit arbeid heeft genoten, waarvan hij niet dan wel niet volledig melding aan gedaagde heeft gemaakt.
Rekening houdend met de hiervoor bedoelde betalingen en inkomsten, heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 2000 - voorzover in dit geding van belang - het recht op bijstand over de gehele hiervoor genoemde periode herzien, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1999 tot een bedrag van f 11.217,23 en over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 tot een bedrag van
f 665,79 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 24 augustus 2000 - voorzover thans van belang - heeft gedaagde de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de inkomsten over november 1999.
Appellant heeft aan gedaagde opgegeven dat hij in deze maand voor in Stiphout verrichte werkzaamheden een bedrag van f 600,-- heeft ontvangen. Dit bedrag is destijds verrekend met de uitkering van appellant. Tussen partijen staat thans vast dat appellant deze werkzaamheden met anderen heeft verricht, dat appellant van de opdrachtgever een bedrag van f 1.200,-- heeft ontvangen, en dat hij daarvan aan twee anderen in totaal
f 400,-- heeft doorbetaald. Appellant stelt dat hij daarnaast nog aan een derde, niet bij naam genoemde persoon een bedrag heeft doorbetaald. Een bewijsstuk van deze transactie is evenwel niet voorhanden. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat, mede in aanmerking genomen dat appellant niet bereid is de naam van deze derde persoon prijs te geven, deze doorbetaling niet kan worden geverifieerd. Dat brengt ook volgens de Raad met zich dat voor deze werkzaamheden een bedrag van f 800,-- aan appellant moet worden toegerekend. Gedaagde heeft derhalve terecht alsnog een bedrag van f 200,-- in aanmerking genomen bij de bepaling van het recht op bijstand over deze maand.
Appellant heeft destijds tevens werkzaamheden verricht in Vierlingsbeek, naar hij stelt vanaf 29 november 1999. In de gedingstukken kan naar het oordeel van de Raad evenwel een toereikende grondslag worden gevonden voor het standpunt van gedaagde dat appellant daar ook reeds op 25 en 26 november 1999 werkzaamheden heeft verricht. Uit de door de sociale recherche verrichte observaties blijkt immers dat appellant op beide dagen in de vroege ochtend met zijn auto vanaf zijn woonadres naar Vierlingsbeek is gereden, waar hij zijn auto heeft geparkeerd in een doodlopende staat, de Vrijthof, in de nabijheid van een bouwplaats. Daarbij was hij telkens vergezeld van een of meer anderen. Op 26 november 1999 is bovendien waargenomen dat appellant daar aan het werk was; daarvan is een foto voorhanden. Op de daarop volgende werkdagen is sprake van - goeddeels - dezelfde gang van zaken en van het verrichten van werkzaamheden op dezelfde bouwplaats. In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft gedaagde terecht aangenomen dat appellant (ook) op 25 en 26 oktober 1999 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De Raad ziet geen grond de door gedaagde over deze dagen becijferde inkomsten van in totaal f 180,-- voor onjuist te houden. Ook deze inkomsten zijn derhalve terecht betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand over november 1999.
Met betrekking tot de betalingen van de zoon van appellant.
Appellant en zijn echtgenote hebben in mei 1992 een perceel grond met een opstal, gelegen in de gemeente Lommel te België (hierna: het perceel), gekocht voor een bedrag van f 15.000,--. Ten behoeve van deze aankoop hebben appellant en zijn echtgenote een persoonlijke lening van f 12.500,-- afgesloten, welke lening door hen via een op hun naam staande bankrekening in maandelijkse termijnen van f 211,91 is afgelost. Op
18 oktober 2004 hebben appellant en zijn echtgenote het perceel verkocht. Gedurende de in geding zijnde periode heeft de bij appellant inwonende zoon aan appellant maandelijks een betaling gedaan van f 211,91 dan wel van f 221,93.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of deze maandelijkse stortingen behoren tot de middelen van appellant, waartoe ingevolge artikel 42 van de Abw moeten worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Gedaagde - en ook de rechtbank - heeft deze betalingen aangemerkt als giften die bij de bijstandsverlening in aanmerking behoren te worden genomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat het perceel feitelijk toebehoorde aan vier partijen, te weten appellant (samen met zijn echtgenote), zijn dochter, zijn zoon en zijn schoonmoeder, elk voor een vierde deel, en dat de betalingen die zijn zoon vanaf mei 1997 aan hem heeft gedaan moeten worden beschouwd als de aflossing van diens deel van de lening die appellant voor de aankoop van het perceel is aangegaan, waarbij de bankrekening van appellant via welke deze lening werd afgelost in wezen slechts als tussenrekening fungeerde.
Uit de notariële akte van 27 mei 1992 betreffende de aankoop van het perceel blijkt echter dat als kopers uitsluitend appellant en zijn echtgenote bij deze transactie zijn betrokken. Appellant en zijn echtgenote hebben derhalve toen de eigendom van het perceel verkregen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de eigendom van het perceel nadien, tot aan de datum waarop het perceel door appellant en zijn echtgenote is verkocht, in andere handen is overgegaan. De door appellant in beroep overgelegde, ongedateerde Verklaring van Participatie brengt in de eigendomsverhouding geen verandering. In hoger beroep heeft appellant een tussen de hiervoor bedoelde vier partijen gesloten overeenkomst van 1 november 2004 overgelegd, waarin onder meer een regeling is getroffen ten aanzien van de verdeling tussen hen van de opbrengst van de verkoop van het perceel. Naar het oordeel van de Raad kan aan die overeenkomst niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht, reeds omdat - zo is van de zijde van appellant ter zitting erkend - daarin ten onrechte is vermeld dat de zoon, de dochter en de schoonmoeder van appellant destijds ieder aan appellant en zijn echtgenote een bedrag van f 3.000,-- hebben geleend ten behoeve van de aankoop van het perceel.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat de in geding zijnde betalingen van de zoon van appellant in feite strekten tot aflossing van meergenoemde lening. Dit betekent dat hier moet worden gesproken van gelden waarover appellant en zijn echtgenote naar eigen inzicht konden beschikken. Deze gelden moeten naar het oordeel van de Raad worden gerekend tot de in aanmerking te nemen middelen van appellant. Zij kunnen niet worden beschouwd als giften, die met toepassing van artikel 44 van de Abw bij de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking behoeven te worden genomen, maar dienen te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat - zoals ter zitting is komen vast te staan - appellant aan deze inwonende, verdienende zoon gedurende de in geding zijnde periode kost en inwoning verschafte, waar geen andere dan de onderhavige maandelijkse betalingen tegenover stonden.
Gedaagde heeft derhalve ook de maandelijkse betalingen van de zoon van appellant op zichzelf bezien terecht betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode.
Van de hiervoor besproken inkomsten en betalingen heeft appellant niet, dan wel niet volledig, mededeling aan gedaagde gedaan, waarmee appellant in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Dit heeft ertoe geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Gedaagde heeft derhalve terecht besloten het recht op bijstand over deze periode te herzien. Over de periode vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw bovendien verplicht. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. van den Munckhof.
TTAG 28/1’05