ECLI:NL:CRVB:2005:AS8729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/602 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek meldde met klachten als gevolg van een rectumcarcinoom. Appellant ontving aanvankelijk een WAO-uitkering van 80 tot 100%, maar deze werd later verlaagd naar 35 tot 45% en vervolgens naar 65 tot 80%. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 januari 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een advocaat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Raad overweegt dat appellant zijn standpunt dat hij geen vier uur per dag kan werken niet heeft onderbouwd met medische stukken. De medische beoordeling door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts was zorgvuldig en er was voldoende medische informatie beschikbaar. De huisarts van appellant ondersteunt zijn stelling, maar zonder medische onderbouwing. De Raad concludeert dat de belastbaarheid van appellant op 23 oktober 2001 correct is vastgesteld en dat hij in staat is de geselecteerde functies te verrichten.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 23 februari 2005 gedaan, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt.

Uitspraak

03/602 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 3 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/235 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend en bij brief van 23 september 2004 (met bijlage) antwoord gegeven op een vraag van de Raad.
Namens appellant is bij brieven van 27 oktober 2004 (met bijlagen) en 22 december 2004 een nadere reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2005, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als nachtportier gedurende 30 uur per week, meldde zich vanuit de situatie dat hij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving op 15 december 1997 ziek met klachten wegens een rectumcarcinoom. Hij bleef aanvankelijk wel werkzaamheden verrichten in de pizzeria van een vriend gedurende 4 uur per week. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende gedaagde appellant met ingang van 14 december 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Aan dit besluit lag een medische beoordeling ten grondslag door de verzekeringsarts P.P.G. Meels, die op 12 november 1998 de actuele belastbaarheid van appellant vaststelde en daarbij een urenbeperking tot 20 uur per week aannam. Arbeidskundig onderzoek wees uit dat op dat moment onvoldoende parttime functies van gangbare aard in het Functie Informatie Systeem (FIS) voor appellant te selecteren waren, zodat indeling in de klasse 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid volgde.
De verzekeringsarts J. Bemelmans zag appellant op 25 augustus 1999 in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling en stelde de belastbaarheid van appellant ten opzichte van de situatie op 8 december 1998 ongewijzigd vast.
Arbeidskundig onderzoek liet op dat moment wederom een gebrek aan voldoende theoretische arbeidsmogelijkheden zien, hetgeen een ongewijzigde indeling in de hoogste klasse arbeidsongeschiktheid impliceerde.
In het kader van een volgende herbeoordeling onderzocht de verzekeringsarts
P. Kerbusch appellant op 3 mei 2001. Zij stelde de belastbaarheid vast conform het op
25 augustus 1999 opgestelde belastbaarheidsprofiel. Na raadpleging van het FIS concludeerde de arbeidsdeskundige M. Canisius in zijn rapport van 21 augustus 2001 dat een vijftal functies kon worden geselecteerd, te weten de functies van confectienaaister, printplatenmonteur, chauffeur klein groepsvervoer, chauffeur bestelauto en assistente consultatiebureau. De mediane loonwaarde van de drie eerstgenoemde en hoogstverlonende functies bedroeg, na toepassing van een reductiefactor van 19/30,
fl. 12,47. Afgezet tegen het maatmaninkomen leidde dit tot een verlies aan verdiencapaciteit van 44,53% en daarmee tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde verlaagde bij besluit van 22 augustus 2001 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 oktober 2001 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45.
In de bezwaarprocedure werd appellant gezien door de bezwaarverzekeringsarts
K. Corten, die het belastbaarheidsprofiel van 25 augustus 1999 aanvulde met de eis dat appellant moet kunnen beschikken over een goede sanitaire voorziening op loopafstand. Als gevolg van deze aanvulling vervielen de functies chauffeur klein groepsvervoer en chauffeur bestelauto. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
J.J. van der Naald van 22 januari 2002 leidde dit niet tot een wijziging van de mediane functie, maar wel tot aanpassing van de reductiefactor, omdat in de functie assistente consultatiebureau slechts 12 uur per week werd gewerkt. Met toepassing van de reductiefactor 12/30 op het mediane loon bedroeg het verlies aan verdiencapaciteit 66,5%, hetgeen indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% opleverde.
Bij besluit op bezwaar van 28 januari 2002 (het bestreden besluit) verklaarde gedaagde het bezwaar gegrond, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 oktober 2001 werd verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij geen vier uur per dag kan werken en dat hij gelet op zijn beperkingen geen van de aan de schatting ten grondslag liggende functies kan verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij geen vier uur per dag kan werken niet onderbouwd met medische stukken, terwijl uit het dossier blijkt dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij alle medische informatie is opgevraagd die voorhanden was. Uit de wel overgelegde stukken kan evenmin de conclusie worden getrokken dat appellant niet in staat is vier uur per dag arbeid te verrichten. De huisarts van appellant ondersteunt hem in zijn stelling dat hij geen vier uur per dag kan werken, maar heeft daarvoor geen medische onderbouwing gegeven. Ook overigens is het de Raad niet gebleken dat de voor appellant op 23 oktober 2001 geldende belastbaarheid niet juist zou zijn vastgesteld. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts waren op de hoogte van zijn psychische gesteldheid en zijn medicijngebruik en niet valt in te zien welke consequenties het feit dat appellant in 2004 is toegelaten tot de doelgroep Wet Sociale Werkvoorziening zou moeten hebben voor het bestreden besluit. Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
Naar het oordeel van de Raad moet appellant met de voor hem geldende beperkingen in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Aan de eis dat appellant moet kunnen beschikken over een goede sanitaire voorziening op loopafstand is in de drie geselecteerde functies voldaan, terwijl evenmin sprake is van een situatie dat het meer dan gemiddelde toiletbezoek van appellant tot stagnatie leidt. Ook overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 15 januari 2002 de overige in de functies voorkomende overschrijdingen genoegzaam besproken, zodat de Raad de conclusie dat de geselecteerde functies qua belasting binnen de belastbaarheid van appellant blijven, kan onderschrijven.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
In hoger beroep is een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald van 16 april 2003 overgelegd, waarin is uiteengezet dat van een gecombineerde maatman moet worden uitgegaan, te weten de algemeen medewerker in een hotel/medewerker in de bediening in een pizzeria, met een totale omvang van 34 uur per week. Het gecombineerde maatmaninkomen afgezet tegen het mediane loon levert volgens
Van der Naald een verlies aan verdiencapaciteit op van 66,1%. De Raad kan zich vinden in deze benadering, maar stelt tevens vast dat Van der Naald bij zijn berekening heeft verzuimd de reductiefactor aan te passen. Overigens leidt toepassing van de juiste reductiefactor van 12/34 evenmin tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, omdat de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit, rekening houdend met de juiste reductiefactor, uitkomt op 70,2%, zoals ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft betoogd.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J. Verrips.
MR