[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. E Köse, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2004, reg. nr. AWB 03/3070 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Bij schrijven van 12 oktober 2004 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2004, waar namens appellant zijn gemachtigde mr. Köse voornoemd is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De gemachtigde van appellant is bij beroepschrift van 4 juli 2003, bij de rechtbank op 4 juli 2003 per fax ingekomen, in beroep gekomen van gedaagdes besluit op bezwaar van 19 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 28 oktober 2002 ongegrond is verklaard. Het in het Nederlands opgestelde bestreden besluit was vergezeld van een in het Turks opgestelde brief, waarop is aangegeven dat deze aangetekend zou worden verstuurd.
De gemachtigde van appellant heeft de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroepschrift medegedeeld dat appellant het bestreden besluit eerst op 26 mei 2003 heeft ontvangen, zodat de beroepstermijn op die dag is aangevangen en dat appellant derhalve tijdig in beroep is gekomen. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat niet met zekerheid is te zeggen op welke datum de Turkse vertaling van het bestreden besluit is vertaald en is toegezonden aan appellant. Appellant heeft, nadat hij het bestreden besluit heeft ontvangen, direct actie ondernomen en het volledige dossier doorgestuurd naar een familielid in Nederland, die vervolgens een gemachtigde heeft aangesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard daartoe overwegende dat het per fax op 4 juli 2003 ingekomen beroepschrift buiten de in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen termijn voor het instellen van beroep, welke aanving op 20 mei 2003 en op 30 juni 2003 is geëindigd, is ingediend en er geen redenen zijn om deze termijnoverschrijding te verontschuldigen.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de termijn voor het instellen van beroep in het geval van verzending van een besluit naar het buitenland aanvangt op het moment van ontvangst van het besluit, in casu omstreeks 26 mei 2003, zodat het beroep derhalve tijdig is.
Gedaagde heeft de Raad desgevraagd medegedeeld dat het bestreden besluit van 19 mei 2003 niet-aangetekend is verzonden.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog aangevoerd dat hij niet kan vaststellen wanneer het bestreden besluit door gedaagde is verzonden en hij betwist dat dit is gebeurd op 19 mei 2003.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt.
De verzending van het bestreden besluit van 19 mei 2003 heeft in casu per niet-aangetekende post plaatsgevonden en namens appellant is de verzending op die datum betwist. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk op de betreffende dag is verzonden voor rekening van de afzender. Daarbij wordt niet uitgesloten dat langs een andere weg wordt aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de termijn is voldaan.
De Raad merkt hierbij op dat het feit dat op het besluit een stempel met 19 mei 2003 is aangebracht en voorts in het geautomatiseerd systeem van gedaagde is aangegeven dat het besluit op die datum is verzonden, niet voldoende is om aan te kunnen nemen dat het bestreden besluit op die datum is verzonden.
Nu gedaagde de daadwerkelijke verzending van het besluit niet heeft kunnen aantonen, is niet met zekerheid vast te stellen op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellant uitwerken in die zin dat zijn beroep vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de inhoudelijke aspecten van de zaak, wijst de Raad deze met toepassing van artikel 26, eerste lid aanhef en onder a, van de Beroepswet terug naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep ad. € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.