02/2474, 04/2205, 04/5724, 04/5725 en 05/351 AAWAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2002, nummer AWB 00/1222 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een besluit van 9 april 2002 ingezonden.
Gedaagde heeft vragen van de Raad beantwoord en appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft een tweetal besluiten van 5 oktober 2004 ingezonden.
Namens appellant is hierop per fax van 20 oktober 2004 gereageerd.
Gedaagde heeft een besluit van 27 oktober 2004 ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Goltstein voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen E.W. Huiskamp.
In januari 2000 heeft de Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter te Wenen aan appellant met ingang van 1 maart 1998 een voorlopig invaliditeitspensioen toegekend.
In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 3 mei 2000 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 maart 1998 wordt vastgesteld op f 18,79 bruto per dag waarvan na aftrek van het Oostenrijkse pensioen f 4,00 bruto per dag wordt uitbetaald.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft gedaagde vervolgens van appellant een bedrag van
f 8.781,55 teruggevorderd. Dit is het bedrag dat onverschuldigd is betaald gedurende de periode van 1 maart 1998 tot en met 30 april 2000.
Bij besluit van 14 augustus 2000 (hierna: besluit 1) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2000 en 30 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat uit jurisprudentie van de Raad blijkt dat de toekenning van een buitenlandse -in casu Oostenrijkse- rente niet in de weg staat aan een nadere vaststelling van het recht op AAW/WAO uitkering voor het verleden.
De korting op appellants uitkering is daarom ook zonder meer gerechtvaardigd gelet op artikel 65 van de WAO juncto artikel 1 van het Besluit voorkoming of beperking van samenloop WAO-uitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere Mogendheid. De genoemde bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard en geven gedaagde geen ruimte om de korting te matigen of zelfs achterwege te laten. Voorts is overwogen dat op grond van het Europese recht -het stelsel van artikel 46 van EEG-Verordening 1408/71- het niet mogelijk is dat appellant aan gezamenlijke uitkeringen uit lidstaten van de Europese Unie meer ontvangt dan het hoogste bedrag waarop hij recht zou hebben als alle binnen de Europese Unie vervulde verzekeringstijdvakken onder een van de betrokken wetgevingen waren vervuld.
Ten slotte is overwogen dat op grond van de gedingstukken noch op grond van hetgeen ter zitting daaromtrent namens appellant naar voren is gebracht, aannemelijk is geworden dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO die gedaagde ertoe hadden moeten aanzetten om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde op 9 april 2002 een herzieningsbeslissing genomen. Daarin is overwogen dat inmiddels het definitieve bedrag aan Oostenrijks pensioen is vastgesteld. In verband hiermee is appellants WAO-uitkering met ingang van 1 maart 1998 vastgesteld op € 8,53 bruto per dag waarvan na aftrek van het Oostenrijkse pensioen € 2,20 bruto per dag wordt uitbetaald.
De Raad heeft bij schrijven van 27 april 2004 aan gedaagde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 1993, WAO 86/71, verzocht alsnog een vergelijking tussen de toegepaste nationale anticumulatieregel en de berekening van de uitkering ingevolge artikel 46, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 te maken.
Gedaagde heeft vervolgens een drietal nieuwe beslissingen genomen.
Bij besluit van 5 oktober 2004 is aan appellant meegedeeld dat het aan hem met ingang van 1 maart 1998 uit te betalen bedrag aan WAO-uitkering dient te worden vastgesteld op € 6,33 bruto per dag exclusief vakantiegeld. Daarbij is overwogen dat de berekening van de uitkering ingevolge artikel 46, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 gunstiger is voor appellant dan toepassing van de nationale regels.
Bij besluit van diezelfde datum is aan appellant meegedeeld dat het aan hem met ingang van 20 maart 1998 uit te betalen bedrag aan WAO-uitkering dient te worden vastgesteld op € 35,24 bruto per dag exclusief vakantiegeld. Daarbij is overwogen dat de berekening van de uitkering volgens de nationale regels gunstiger is voor appellant dan toepassing van artikel 46, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Bij besluit van 27 oktober 2004 is aan appellant meegedeeld dat de herziene berekening tot gevolg heeft dat het bedrag dat aan appellant over de periode van 1 maart 1998 tot
20 maart 1998 onverschuldigd is betaald € 63,14 te hoog is vastgesteld. Het bedrag van de terugvordering is bepaald op € 3.921,75 in plaats van € 3.984,89.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat gedaagde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het besluit van 9 april 2002 komt te vervallen. De Raad zal dit besluit derhalve niet meer in zijn beoordeling betrekken.
De Raad beschouwt de nadere besluiten van 5 oktober 2004 en 27 oktober 2004 als één beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2). Besluit 2 is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen, volgt uit artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Aangezien het nadere besluit geheel in de plaats is gekomen van besluit 1 is in beginsel het belang van appellant bij beoordeling van besluit 1 komen te vervallen.
In aanmerking genomen voorts dat appellant in deze procedure geen schadevergoeding heeft gevorderd, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de nieuwe berekening van appellants WAO-uitkering per 1 maart 1998 en 20 maart 1998 onjuist is. Naar aanleiding van hetgeen namens appellants gemachtigde ter zitting is opgemerkt merkt de Raad op dat gedaagde bij de berekening van de uitkering er terecht van is uitgegaan dat appellants Oostenrijkse pensioen veertien maal per jaar wordt uitbetaald. De Raad verwijst in dit verband naar een uitgave van de Europese Commissie:
Missoc, tabel V (Invaliditeit), Oostenrijk waarin dit gegeven is vermeld.
Voorts is de Raad van oordeel dat er in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor appellants stelling dat het Oostenrijkse pensioen niet terzake van dezelfde arbeidsongeschiktheid is toegekend.
Daarnaast stelt de Raad vast dat gedaagde op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO gehouden is de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van dringende redenen om op voet van artikel 57, vierde lid van de WAO van deze terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.