ECLI:NL:CRVB:2005:AS8592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente en verrekening Belgische WW-uitkering met WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de Belgische WW-uitkering van appellant in mindering mag worden gebracht op de aan hem (na)betaalde WAO-uitkering voor de berekening van de verschuldigde wettelijke rente. Appellant, wonende in België, heeft in eerste aanleg bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de wettelijke rente over de WAO-uitkering niet correct was berekend. De Centrale Raad van Beroep heeft het onderzoek gesloten zonder zitting, na toestemming van partijen. De Raad oordeelt dat de Belgische werkloosheidsregeling en de Nederlandse WAO niet als een samenhangend geheel kunnen worden beschouwd. De Raad stelt vast dat er geen daadwerkelijke verrekening heeft plaatsgevonden tussen de Belgische en Nederlandse uitkeringen, en concludeert dat gedaagde de wettelijke rente verschuldigd is over het gehele (na)betaalde bedrag aan WAO-uitkering. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De kosten worden begroot op € 966,-, en het Uwv moet het gestorte recht van € 109,23 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 25 februari 2005.

Uitspraak

02/2309 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur
van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, op bij (aanvullend) beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2002,
AWB 01/2713, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft appellants gemachtigde enkele nadere stukken ingezonden, waarop door gedaagde -onder inzending van een nader stuk- is gereageerd.
Het geding is -gevoegd met het geding onder nr. 02/5763 WAO- behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellant -met bericht van verhindering- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij brieven van 2 september 2004 heeft de Raad aan partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee het onderzoek is heropend.
Na de heropening van het onderzoek heeft de Raad, nadat partijen daarvoor toestemming hadden verleend, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
Bij brieven van 17 en 29 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat aan hem een nabetaling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt over de periode van 5 september 1995 tot 1 september 1997 ten bedrage van f 43.008,02 (bruto).
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) te Hasselt (België) van appellant een bedrag teruggevorderd van BF 259.925,- aan, achteraf gezien, over de periode van 5 september 1995 tot
1 september 1997 onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering.
Nadat appellants gemachtigde bij brieven van 22 januari 2001 en 1 februari 2001aan gedaagde had verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen bedrag, heeft gedaagde bij besluit van 22 maart 2001 aan appellant
bericht dat aan hem een bedrag van f 7.913,52 aan wettelijke rente wordt betaald.
Wettelijke rente wordt vergoed over een bedrag van f 28.808,71, zijnde het brutobedrag van de nabetaalde WAO-uitkering minus de door de RVA aan appellant betaalde werkloosheidsuitkering.
In bezwaar is namens appellant verzocht om een specificatie van het bedrag waarover rente wordt vergoed. Appellant mist verder een specificatie van de berekende rentevergoeding. Blijkbaar is verrekend met de terugvordering van de
RVA, gedaagde heeft echter op geen enkele wijze verrekend met de RVA.
Aangegeven wordt dat rente dient te worden vergoed over het gehele bedrag van de (bruto) nabetaling. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, JB 1995/275 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
van 1 november 1995, RSV 1996/182. Volgens de gemachtigde blijkt uit deze uitspraken dat slechts rekening hoeft te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens de Nederlandse sociale zekerheidswetten over hetzelfde tijdvak als
waarop de nabetaling betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden heeft moeten uitbetalen. In het onderhavige geval is er door gedaagde met de RVA niets verrekend. Verder wordt verwezen naar de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep 10 juli 1997, RSV 1997/305, waaruit, aldus gedaagde, expliciet blijkt dat voor een aanspraak op wettelijke rente niet is vereist dat het daadwerkelijke bestaan of de omvang van de schade moet zijn bewezen.
Bij besluit van 3 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt onder meer dat de verwijzing naar de uitspraak gepubliceerd in RSV 1996/182 geen doel treft aangezien
rekening gehouden dient te worden met hetgeen door gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling betrekking heeft bruto verrekend is moeten worden of uitbetaald is moeten worden. Niet
valt in te zien, waarom de WW-uitkering van een vreemde mogendheid (in dit geval België) niet daarmee gelijk zou mogen worden gesteld. De verwijzing naar de uitspraak gepubliceerd in RSV 1997/305 gaat niet op aangezien in die casus
sprake was van doorbetaling van loon door een werkgever hetwelk niet op één lijn kan worden gesteld met het ontvangen van een sociale zekerheidsuitkering.
Opgemerkt wordt verder dat appellant over het van de RVA ontvangen bedrag geen renteschade kan hebben geleden, zeker nu dit bedrag eerst recentelijk door dit orgaan van hem is teruggevorderd.
In eerste aanleg hebben partijen in hoofdzaak de in bezwaar gewisselde standpunten herhaald.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van
22 september 1995, waarin door de Hoge Raad is overwogen dat wanneer aan iemand door een bepaald
Uitvoeringsorgaan gedurende een bepaalde periode uit hoofde van een sociale verzekeringswet een uitkering wordt verstrekt terwijl later komt vast te staan dat hem over die periode door een andere instantie uit hoofde van een andere sociale verzekeringswet een hogere uitkering had moeten zijn uitgekeerd, betrokkene jegens laatstbedoelde instantie slechts aanspraak kan maken op wettelijke rente over het bedrag aan sociale uitkeringen waarover hij ten onrechte niet tijdig heeft kunnen beschikken, te weten het verschil tussen de uitkering welke hij heeft genoten en die welke hij had behoren te genieten.
Nu in het onderhavig geval vaststaat dat appellant in de periode van 5 september 1995 tot 1 september 1997 een Belgische werkloosheidsuitkering heeft deze werkloosheidsuitkering niet geheel zou hebben genoten als gedaagde hem de hogere WAO-uitkering ten onrechte niet zou hebben onthouden, is naar het oordeel van de rechtbank ten gevolge van het
feitelijk ontvangen van de Belgische werkloosheidsuitkering de schade in de vorm van rentederving beperkt gebleven. Dat het hier gaat om een Belgische werkloosheidsuitkering, en niet om een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering,
doet naar het oordeel van de rechtbank in dit kader niet ter zake. Bij de berekening van de aan appellant verschuldigde wettelijke rente heeft gedaagde de terugvordering van de RVA dan ook terecht in mindering gebracht op het aan
appellant bruto nabetaalde uitkeringsbedrag.
In hoger beroep is namens appellant primair verwezen naar de in eerdere instanties aangevoerde grieven. Daaraan wordt toegevoegd dat de uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 1995 rust op de gedachte dat de Nederlandse
sociale zekerheidswetten een samenhangend als geheel te beschouwen stelsel zijn. In het door de Hoge Raad berechte geval ging het om uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Algemene Bijstandswet
(ABW). In die casus ging het derhalve geenszins om Belgische uitkeringen en geenszins om een samenhangend stelsel met Belgische uitkeringen.
In verweer is door gedaagde, onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Vranken bij vorengenoemd arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, primair betoogd dat, in een geval als het onderhavige, geen
sprake is van enige vertraging in de nakoming van de betaling van een geldsom die recht zou geven op vergoeding van wettelijke rente. Betrokkene heeft immers in de periode waar het om gaat steeds -en tijdig- gekregen waar hij recht op had.
Dat dit geld door een andere instantie is verstrekt, maakt dit niet anders. Door de vangnetfunctie van, in het door de Hoge Raad berechte geval, de ABW, in dat geval ten opzichte van de AAW, is betrokkene in zoverre niets tekortgekomen en
hoe deze twee instanties dit onderling oplossen regardeert hem niet, aldus, in navolging van de A-G, gedaagde.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat bij de berekening van de wettelijke rente het ontvangen van een uitkering uit België niet op één lijn mag worden gesteld met het ontvangen van een Nederlandse socialezekerheidsuitkering, wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, opgemerkt dat, ook al gaat het vooralsnog wellicht te ver om te spreken van een samenhangend stelsel van Nederlandse en Belgische
socialeverzekeringsuitkeringen, er tussen de uitkeringen van beide landen wel degelijk samenhang bestaat, juist ook ten aanzien van de aspecten die in eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad aan de orde zijn. Verwezen wordt naar
artikel 12, tweede lid, van verordening (EEG) 1408/71, uit welke bepaling, aldus gedaagde, volgt dat een betrokkene niet tegelijk aanspraak kan maken op een volledige Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering en een Belgische werkloosheidsuitkering en dat in dit opzicht de Belgische werkloosheidsuitkering op dezelfde voet moet worden behandeld als een Nederlandse WW-uitkering. Voorts wordt gewezen op artikel 111, tweede lid, van verordening (EEG) 574/72, waar een regeling is getroffen aangaande de bevoegdheid tot ‘verrekening’ van uitkeringen tussen organen van onderscheiden lidstaten (ook) in een situatie als de onderhavige.
De Raad oordeelt als volgt.
In het onderhavige geding gaat het om de beantwoording van de vraag of gedaagde, voor de berekening van het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente, de Belgische WW-uitkering in mindering mag brengen op de aan appellant (na)betaalde WAO-uitkering. Beslissend voor de beantwoording van die vraag acht de Raad of de Belgische werkloosheidsregeling en de Nederlandse WAO als een samenhangend geheel kunnen worden beschouwd in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995. In dat verband acht de Raad van belang dat artikel 111, tweede lid, van verordening 574/72 een regeling bevat inzake de bevoegdheid tot ‘verrekening’ van uitkeringen tussen organen van de onderscheiden lidstaten. Op grond van deze bepaling had het Belgische orgaan aan gedaagde kunnen verzoeken om het door het Belgische orgaan aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag aan werkloosheids-uitkering in te houden op de (na)betaling van de WAO-uitkering door gedaagde aan appellant. De Raad is evenwel van oordeel dat het enkele bestaan van deze mogelijkheid niet voldoende is om de hiervoor bedoelde samenhang aan te nemen. Daarvoor is slechts grond indien er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de door verordening 574/72 gecreëerde bevoegdheid. Nu, blijkens de gedingstukken, een ‘verrekening’ als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval niet heeft plaatsgevonden, moet de Raad concluderen dat gedaagde de wettelijke rente verschuldigd is over het gehele (na)betaalde bedrag aan WAO-uitkering.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, geen stand kunnen houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.