ECLI:NL:CRVB:2005:AS8588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2815 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verzekering en tewerkstellingsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan gedaagde door de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft de vraag of gedaagde recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) op basis van zijn verzekeringsstatus en de vereiste tewerkstellingsvergunning. Gedaagde, geboren op 5 juni 1959 en van Turkse nationaliteit, verbleef sinds april 1989 in Nederland en had een verblijfsvergunning gekregen in 2000. De Sociale verzekeringsbank had eerder kinderbijslag geweigerd omdat gedaagde niet verzekerd was op de peildatum en geen tewerkstellingsvergunning had. De rechtbank Alkmaar had het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat gedaagde verzekerd was op de peildatum van het eerste kwartaal van 2000. De Raad stelde vast dat gedaagde op de relevante peildatum niet rechtmatig in Nederland verbleef, omdat zijn verblijfsvergunning pas op 3 januari 2000 was verleend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de situatie op de peildatum bepalend is voor de aanspraak op kinderbijslag en dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering ingevolge de AKW.

Uitspraak

03/2815 AKW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2003, nr. AKW 01/2042, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift - met bijlagen - ingediend, waarbij tevens enkele vragen van de Raad zijn beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 5 juni 1959 geboren en bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert april 1989 in Nederland en is op 19 augustus 1992 hier te lande gehuwd met
[echtgenote]. Bij beschikking van 9 december 1993 heeft de rechtbank Alkmaar de echtscheiding tussen gedaagde en zijn echtgenote uitgesproken.
Op 4 september 1992 is gedaagde in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. Tevens is toen een verklaring als bedoeld in de destijds van toepassing zijnde Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) aan hem verstrekt. Vervolgens heeft gedaagde in augustus 1993 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid in loondienst dan wel het ondergaan van medische behandeling. Op deze aanvraag is bij besluit van
17 juni 1996 afwijzend beslist, welk besluit bij beslissing op bezwaar van
24 november 1997 is gehandhaafd. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 augustus 1998 het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. In die uitspraak is vermeld dat uit verklaringen van gedaagde en zijn echtgenote is gebleken dat hun huwelijk slechts was aangegaan om gedaagde in het bezit te doen stellen van een vergunning tot verblijf, hetgeen aanleiding is geweest de aanvraag van gedaagde te beoordelen aan de voorwaarden die gelden bij eerste toelating tot Nederland. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde ten tijde van zijn aanvraag aan het schijnhuwelijk met zijn Nederlandse echtgenote geen recht op voorgezet verblijf kon ontlenen en heeft zij het beroep van gedaagde op artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad bij de Associatieovereenkomst EG-Turkije verworpen, omdat gedaagde niet ten minste één jaar gedurende legaal verblijf legale arbeid heeft verricht.
Op 3 september 1998 heeft gedaagde opnieuw een aanvraag om een verblijfstitel ingediend bij de Vreemdelingendienst te Alkmaar. Uiteindelijk is aan hem bij besluit van 29 december 1999 met ingang van 3 januari 2000 een verblijfsvergunning en een tewerkstellingsvergunning toegekend. Sedert 9 februari 1998 heeft gedaagde werkzaamheden in loondienst verricht bij B.J. Bos Bouwbedrijf B.V. te Sint Pancras.
Bij besluit van 21 april 1999 heeft appellant geweigerd om vanaf het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan gedaagde toe te kennen, omdat hij vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge die wet. Bij besluit van 2 mei 2000 heeft appellant ook over het eerste kwartaal van 2000 kinderbijslag geweigerd aan gedaagde, omdat hij op de peildatum van dit kwartaal nog niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning nu die vergunning eerst met ingang van 3 januari 2000 is toegekend.
Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ten aanzien van het derde kwartaal van 1998 gegrond verklaard, omdat gedaagde op de peildatum van dat kwartaal verzekerd was op grond van artikel 9a, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 164, hierna: KB 164). Voor het overige heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard, omdat gedaagde vanaf 3 september 1998 (slechts) rechtmatig hier te lande verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (Vw) en hij geen arbeid verrichtte in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) nu aan hem geen tewerkstellingsvergunning was verleend. Ten aanzien van het eerste kwartaal van 2000 heeft appellant verder overwogen dat de situatie op de peildatum van het kwartaal bepalend is voor de aanspraak op kinderbijslag, zodat niet aangenomen kan worden dat gedaagde op 1 januari 2000 verzekerd was ingevolge de AKW.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, overwegende dat gedaagde in een gelijke situatie verkeerde als één van de gedaagden in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 (gepubliceerd in RSV 01/216). Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat gedaagde met actieve instemming van de Nederlandse overheid in staat is gesteld zich een zekere mate van inburgering te verwerven; dat gedaagde zowel voorafgaand aan de koppelingswetgeving als daarna - tot 1 oktober 1998 - als verzekerd is beschouwd en dat op het door gedaagde verdiende loon steeds belastingen en premies zijn ingehouden. Derhalve is hier volgens de rechtbank sprake van een situatie waarin de gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf welke de koppelingswetgeving beoogt te voorkomen reeds zijn ingetreden, waarbij tevens van belang is geacht dat met ingang van 3 januari 2000 alsnog een verblijfsvergunning aan gedaagde is verleend.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden en daartoe aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad in voornoemde uitspraak van 26 juni 2001 heeft overwogen dat er in gevallen als in die uitspraak aan de orde onvoldoende gronden bestaan de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b, onder 3, van de Vw, te weten eerst wanneer er sprake is van een negatieve beslissing op het verzoek tot toelating. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op een uitspraak van de Raad van 24 juli 2002, gepubliceerd in USZ 02/257.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde ook vanaf de peildatum van het vierde kwartaal van 1998 tot en met de peildatum van het eerste kwartaal van 2000 behoort tot de groep van personen bedoeld in ’s Raads uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186.
In deze uitspraken heeft de Raad vastgesteld dat in de Koppelingswet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het IVBPR het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór
1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat gedaagde op 1 juli 1998 behoorde tot de hiervoor als laatste omschreven groep van personen. Bij uitspraak van 11 augustus 1998 is echter definitief negatief beslist op het door gedaagde vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating. Dat betekent dat hij vanaf dat moment niet meer viel onder de groep waarvoor in voornoemde uitspraken een uitzondering is gemaakt en dat hij vanaf dat moment ten volle valt onder de werking van de Koppelingswet. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde op grond van bedoelde uitspraken ook vanaf het vierde kwartaal van 1998 nog verzekerd was ingevolge de AKW. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 juli 2002 (gepubliceerd in USZ 02/257) kan het enkele gegeven dat gedaagde op 3 september 1998 andermaal een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel leiden.
Ook overigens acht de Raad een onverkorte toepassing van de koppelingswetgeving in het onderhavige geval niet in strijd met het voorschrift tot gelijke behandeling naar nationaliteit dat is vervat in artikel 3 van Besluit 3/80 van de Associatieraad bij de Associatieovereenkomst EG-Turkije. Reeds aangenomen dat dit Besluit van toepassing kan zijn op Turkse werknemers die bij gebreke van een verblijfstitel of een rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiend verblijfsrecht niet tot de kring van beschermde personen krachtens de sociale verzekeringswetgeving van een lidstaat behoren, biedt de situatie van gedaagde onvoldoende aanknopingspunten om de in voornoemde uitspraak van
26 juni 2001 neergelegde benaderingswijze in zijn geval niet van toepassing te doen zijn. Gedaagde heeft weliswaar een jaar rechtmatig hier te lande verbleven, zonder toen overigens arbeid te hebben verricht, doch nu gedaagde die verblijfstitel onder valse voorwendselen - te weten een schijnhuwelijk - heeft verkregen vermag de Raad daaraan voor de toepassing van Besluit 3/80 geen betekenis toe te kennen.
Ten slotte is de Raad met appellant van oordeel dat gedaagde ook op de peildatum van het eerste kwartaal van 2000 niet rechtmatig hier te lande verbleef in de zin van artikel 6, tweede lid, van de AKW, omdat aan hem eerst ingaande 3 januari 2000 een verblijfstitel en een tewerkstellingsvergunning is verleend. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is voor de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag de situatie op de peildatum van een kwartaal, zijnde in dit geval 1 januari 2000, bepalend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
RG
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.