ECLI:NL:CRVB:2005:AS8587
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling en schending van het gelijkheidsbeginsel
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1943, een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag per 1 juni 2001. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld in hoger beroep, waarbij de Raad zich baseerde op de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant had geen vergoeding bedongen die voldoende was voor de volledige duur van de opzegtermijn, wat door gedaagde werd aangemerkt als een benadelingshandeling. Gedaagde, vertegenwoordigd door L. den Hartog, stelde dat appellant op 1 juni 2001 ontslagen had mogen worden, maar dat hij geen vergoeding had gevraagd, wat leidde tot de weigering van de WW-uitkering over de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 augustus 2001.
De Raad oordeelde dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat er zwaarwegende redenen waren om af te zien van het vragen van een vergoeding. De Raad concludeerde dat er een evidente wanverhouding bestond tussen hetgeen appellant had kunnen vorderen en hetgeen hij had geaccepteerd. Appellant had de mogelijkheid om een vergoeding te vragen, maar had dit niet gedaan, wat leidde tot de conclusie dat hij een benadelingshandeling had gepleegd in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW.
Daarnaast werd het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel verworpen. De Raad stelde vast dat de situatie van de collega van appellant, waarnaar hij verwees, niet vergelijkbaar was, aangezien in dat geval wel rekening was gehouden met de fictieve opzegtermijn. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 2 februari 2005, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.