ECLI:NL:CRVB:2005:AS8587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1272 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling en schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1943, een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag per 1 juni 2001. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld in hoger beroep, waarbij de Raad zich baseerde op de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant had geen vergoeding bedongen die voldoende was voor de volledige duur van de opzegtermijn, wat door gedaagde werd aangemerkt als een benadelingshandeling. Gedaagde, vertegenwoordigd door L. den Hartog, stelde dat appellant op 1 juni 2001 ontslagen had mogen worden, maar dat hij geen vergoeding had gevraagd, wat leidde tot de weigering van de WW-uitkering over de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 augustus 2001.

De Raad oordeelde dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat er zwaarwegende redenen waren om af te zien van het vragen van een vergoeding. De Raad concludeerde dat er een evidente wanverhouding bestond tussen hetgeen appellant had kunnen vorderen en hetgeen hij had geaccepteerd. Appellant had de mogelijkheid om een vergoeding te vragen, maar had dit niet gedaan, wat leidde tot de conclusie dat hij een benadelingshandeling had gepleegd in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW.

Daarnaast werd het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel verworpen. De Raad stelde vast dat de situatie van de collega van appellant, waarnaar hij verwees, niet vergelijkbaar was, aangezien in dat geval wel rekening was gehouden met de fictieve opzegtermijn. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 2 februari 2005, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/1272 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 27 januari 2003 onder nummer AWB 01/2828 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 12 oktober 2001 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 december 2004, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1943, is op 12 augustus 1958 in dienst getreden van [naam bedrijf]. Ten tijde hier in geding had appellant de functie van uitvoerder, en werkte hij tegen een salaris van f 5.845,-- per vier weken, exclusief vakantiebijslag. In verband met de herstructurering van de werkzaamheden van de werkgever en een interne reorganisatie, is de arbeidsplaats van appellant per 1 juni 2001 komen te vervallen om welke reden de werkgever zich op 10 mei 2001 tot de kantonrechter heeft gericht met het verzoek de arbeidsovereenkomst met appellant per
1 juni 2001 te ontbinden. Appellant heeft in zijn verweerschrift van 23 mei 2001 erkend dat er geen werkzaamheden voor hem resteerden, en heeft de kantonrechter verzocht, in geval de ontbinding mocht volgen, 1 juni 2001 als ontbindingsdatum in de beschikking op te nemen.
Ter zitting van 31 mei 2001 heeft de kantonrechter het verzoek behandeld. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per
1 juni 2001 ontbonden.
Appellant heeft op 1 juni 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat, gelet op de voor appellant geldende opzegtermijn, appellant pas per 1 september 2001 ontslagen had mogen worden. Aangezien appellant bij zijn werkgever geen vergoeding heeft bedongen die voldoende zou zijn voor de volledige duur van de opzegtermijn heeft appellant naar de mening van gedaagde een benadelingshandeling gepleegd, om welke reden de uitkering over de duur van de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 augustus 2001 geheel wordt geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Gedaagde heeft daaraan nog toegevoegd dat appellant stelt lopende de procedure bij het kantongerecht te hebben overwogen om een vergoeding te claimen maar dat hij daarvan heeft afgezien, gelet op de daarmee gemoeide kosten van een advocaat. Voorts blijkt volgens gedaagde nergens uit dat ten overstaan van de kantonrechter over een vergoeding is gesproken, om welke reden gedaagde concludeert dat welbewust is afgezien van het vragen van een vergoeding wegens het beëindigen van het dienstverband. Gedaagde heeft tenslotte overwogen dat gelet op de aangevoerde reden voor het ontslag, alsmede de lengte van het dienstverband, het gegeven dat appellant enige tijd was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden van onvoldoende gewicht is om van een vergoeding af te zien.
In hoger beroep heeft appellant met name gewezen op een schending van het gelijkheidsbeginsel nu - althans zo begrijpt de Raad de stellingen van appellant - ten aanzien van een voormalig collega van appellant, die nagenoeg dezelfde leeftijd had en een dienstverband van eenzelfde duur en die in eenzelfde functie werkzaam was, niet een maatregel in verband met het plegen van een benadelingshandeling is opgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn uitspraak van 11 juni 2003 (LJN AIO 656) heeft de Raad het oordeel neergelegd dat, gelet op de omstandigheid dat artikel 7:685, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de kantonrechter bij de vaststelling van de ontbindingsdatum weinig ruimte geeft om rekening te houden met de uit de WW voortvloeiende zogenoemde fictieve opzegtermijn, dat in de zogeheten kantonrechtersformule geen rekening wordt gehouden met een eventuele fictieve opzegtermijn in het kader van de WW en dat bij een zogeheten geregelde ontbinding de kantonrechter weliswaar niet zal afwijken van de hem kenbaar gemaakte afspraken tussen de werkgever en werknemer, maar aangenomen mag worden dat partijen bij een ontbinding hebben gestreefd naar een zo gunstig mogelijke uitkomst en de werknemer er in het algemeen geen belang bij zal hebben om de arbeidsovereenkomst eerder dan nodig te doen eindigen of een lagere vergoeding te bedingen dan mogelijk is, het enkele feit dat de werknemer in geval van een, al dan niet geregelde, ontbinding de kantonrechter niet vraagt om bij de datum van de ontbinding dan wel bij het toekennen van een vergoeding met de voor hem geldende fictieve opzegtermijn rekening te houden, geen benadelingshandeling oplevert. Daarbij heeft de Raad tevens aangegeven dat uit de in artikel 24, zesde lid, van de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, volgt dat van een werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij wel rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. Tenslotte wijst de Raad er op dat in die uitspraak is aangegeven dat in beginsel van een werknemer mag worden verwacht dat hij verweer voert in een door de werkgever aanhangig gemaakte procedure en dat temeer indien daaraan geen (proces)risico is verbonden, maar dat dit niet zo ver gaat dat hij zich zou moeten verweren op een wijze die als onhaalbaar moet worden beschouwd. Gelet op al die omstandigheden zal dan ook, ingeval een werknemer ter zake van een ontbindingsprocedure niet heeft verzocht om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn, dan wel een ontbinding op een termijn die niet korter is dan de fictieve opzegtermijn, niet licht kunnen worden geconcludeerd dat een werknemer een benadelingshandeling heeft gepleegd.
In casu ziet de Raad niettemin aanleiding om wel tot dit oordeel te komen. Onweersproken is immers dat appellant, uitgaande van de kantonrechtersformule, gelet op zijn leeftijd en de lengte van zijn dienstverband, terzake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding toe zou komen van tenminste 54 maandsalarissen, hetgeen een bedrag van meer dan f 350.000,-- (€ 158.823,07) zou hebben belopen. Weliswaar zou de kantonrechter dit bedrag hebben kunnen matigen, en zouden daarop naar alle waarschijnlijkheid de maanden waarin appellant vrijgesteld was van het verrichten van arbeid in mindering zijn gebracht, maar dan nog resteert een bedrag dat de fictieve opzegtermijn meer dan ruimschoots overschrijdt. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat appellant op geen enkele wijze heeft duidelijk gemaakt waar de - door hem gestelde - afspraken met de werkgever op neer kwamen, anders dan dat hij sedert oktober 2000 niet langer gehouden was arbeid ten behoeve van de werkgever te verrichten. Het is de Raad voorts niet gebleken dat de bedrijfseconomische omstandigheden waarin de werkgever verkeerde van dien aard waren dat appellant in de veronderstelling kon verkeren dat het vragen om een vergoeding geen kans van slagen zou hebben. Voorts speelt nog een rol dat appellant zich blijkens de stukken op enig moment wel heeft gerealiseerd dat het vragen van een vergoeding mogelijk was, maar dat hij daarvan heeft afgezien, naar zijn zeggen, in verband met de daaraan verbonden kosten van rechtshulp. De Raad kan tot geen enkele andere conclusie komen dan dat er in het onderhavige geval een evidente wanverhouding bestaat tussen hetgeen appellant van zijn werkgever kon vorderen en hetgeen waarmee hij genoegen heeft genomen. Nu appellant derhalve op geen enkele wijze overtuigend heeft aangetoond dat er voldoende zwaarwegende redenen zijn af te zien van het vragen van een vergoeding, waar er, gelet op het voorgaande, geen enkele reden is om te veronderstellen dat de kantonrechter in ieder geval niet een substantieel deel van het hiervoor genoemde bedrag als vergoeding zou toewijzen en dit derhalve redelijkerwijs wel van hem kon worden verlangd, is de Raad van oordeel dat appellant een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gepleegd.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het geval waarnaar appellant verwijst betreft immers een ontbindingsbeschikking waarbij wel met de fictieve opzegtermijn rekening werd gehouden en waarbij de betrokken werknemer, anders dan appellant, niet vrijgesteld was van de verplichting om arbeid te verrichten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.
BvW
82