[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 23 mei 2002, nr. AWB 01/1365 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam echtgenoot], en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft sedert 1991 in Nederland. Zij is gehuwd met een Nederlander en heeft uit hoofde daarvan tot 22 april 1997 beschikt over een vergunning tot verblijf zonder beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Op 19 november 1991 is aan haar een verklaring verleend krachtens artikel 2 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw). Deze verklaring hield in dat de vergunningsplicht krachtens de Wabw niet op appellante van toepassing was. De verklaring is nooit ingetrokken.
Op 22 april 1997 is de samenwoning tussen appellante en haar echtgenoot verbroken. Van 22 april 1997 tot 22 april 1998 heeft appellante beschikt over een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst. Op 26 maart 1998 heeft zij een verzoek ingediend tot wijziging van deze beperking. Dit verzoek is op
27 augustus 1998 afgewezen. Appellante heeft hierin berust. Op 20 november 1998 heeft zij een nieuw verzoek om toelating ingediend, in afwachting waarvan zij in Nederland mocht blijven. Dit verzoek is, na oorspronkelijk te zijn afgewezen, bij besluit van 22 maart 2000 alsnog gehonoreerd. Appellante werkt vanaf juni 1992 in loondienst, waarvoor nimmer een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
Bij primair besluit van 11 december 1998 heeft gedaagde aan appellante kinderbijslag geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 1998 omdat zij niet verzekerd is krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante heeft in dit besluit berust.
Bij brief van 6 augustus 2000 heeft appellante verzocht om toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1998. Bij primair besluit van 13 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij (niet eerder dan) met ingang van het tweede kwartaal van 2000 recht heeft op kinderbijslag.
Bij het bestreden besluit van 2 maart 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2000, omdat zij niet als verzekerde ingevolge de AKW is aan te merken. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellante van 27 augustus 1998 tot
22 maart 2000 niet rechtmatig verblijf hield in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) en niet rechtmatig arbeid in Nederland verrichtte of een uitkering ontving op grond van rechtmatig verrichte arbeid, terwijl er evenmin sprake was van een tijdig verzoek om voortgezette toelating als bedoeld in de artikelen 9a, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (KB 164) en 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 746 (KB 746).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij verzekerd is gebleven krachtens de AKW op grond van haar arbeid in loondienst en de aanvraag om een vergunning tot verblijf die zij op 20 november 1998 heeft ingediend.
De Raad overweegt als volgt.
Het vierde kwartaal van 1998
Gedaagde heeft aan appellante reeds bij besluit van 11 december 1998 kinderbijslag geweigerd vanaf het vierde kwartaal van 1998. Dit besluit betreft, gelet op de datum ervan, uitsluitend het vierde kwartaal van 1998 en is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 6 augustus 2000 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend om kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1998. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de aanspraak van appellante op kinderbijslag ook over het vierde kwartaal van 1998 volledig opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante aangevoerd dat zij sinds 22 maart 2000 over een verblijfsvergunning beschikt. Daarbij gaat het echter niet om een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu dit feit niet kan leiden tot een ander besluit omdat het geen betrekking had op de peildatum van het vierde kwartaal van 1998. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Eerste kwartaal van 1999 tot en met eerste kwartaal van 2000
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000 bevat het besluit van 13 oktober 2000 een weigering van kinderbijslag, die bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
De Raad stelt vast dat appellante na de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 in eerste instantie verzekerd is gebleven op grond van 9a van KB 164. Zij had immers tijdig verzocht om voortzetting van de toelating welke eindigde op 22 april 1998. Op dit verzoek is negatief beslist bij besluit van 27 augustus 1998. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Derhalve was appellante na 27 augustus 1998 niet langer verzekerd op grond van artikel 9a van KB 164. De Raad ziet voorts geen aanknopingspunten om de Koppelingswet vanaf die datum niet ten volle op appellante van toepassing te achten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186.
Appellante was op de peildata van het eerste tot en met het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000 voorts niet verzekerd op grond van het verrichten van arbeid in loondienst. Appellante verrichtte haar arbeid immers niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Dat de in 1991 aan appellante krachtens artikel 2 van de Wabw verleende verklaring nimmer is ingetrokken doet hieraan niet af, nu appellante in ieder geval vanaf 27 augustus 1998 niet langer recht had in Nederland arbeid te verrichten en nu meer in het algemeen op grond van artikel 24 van de Wav een dergelijke verklaring slechts tot 1 september 1998 wordt gelijkgesteld met een aantekening als bedoeld in artikel 4 van de Wav.
De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellante over het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000 op de grond dat appellante niet verzekerd was ingevolge de AKW, in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 febrauari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.