[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 mei 2001, nummer Awb 00/725, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Aan appellant is in augustus 1987 een motorongeval overkomen, ten gevolge waarvan hij blijvende schade heeft opgelopen aan de rechter knie. In verband hiermee is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke sedert 1991 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is appellant in 1995 opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 2 mei 1995 is appellant medegedeeld dat de mate van zijn arbeids- ongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 35 tot 45%. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij schrijven van 14 oktober 1999 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek zijn uitkering met terugwerkende kracht te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met in 1994 toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat er geen redenen zijn de uitkering te wijzigen.
Inmiddels was appellant veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf. Onder overweging dat appellant zich op 1 mei 2000 in detentie bevond en de detentie langer duurde dan één maand, heeft gedaagde bij besluit van 21 juni 2000 appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
Bij het bestreden besluit van 10 november 2000 heeft gedaagde zijn besluiten van 21 februari 2000 en 21 juni 2000 na bezwaar gehandhaafd. Ten aanzien van het besluit van 21 februari 2000 is daarbij overwogen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 2 mei 1995 en dat, voorzover appellants verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek zijn uitkering na laatstgenoemde datum te verhogen, daartoe niet kan worden besloten nu de toename van zijn arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan ter zake waarvan appellant uitkering ontvangt. Met betrekking tot het besluit van 21 juni 2000 is overwogen dat de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) niet in strijd is met de door appellants gemachtigde in bezwaar genoemde internationaal-rechtelijke bepalingen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de handhaving van het besluit van 21 februari 2000 overweegt de Raad het volgende.
Bij besluit van 2 mei 1995 heeft gedaagde vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd
35 tot 45% bedraagt. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Appellants verzoek zijn uitkering met terugwerkende kracht te herzien in verband met sedert 1994 bestaande lichamelijke en psychische klachten strekt er mede toe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Als geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat er sedert 1994 toegenomen beperkingen zijn ten gevolge van zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Met betrekking tot zijn knieklachten heeft appellant daarbij evenwel geen gegevens naar voren gebracht waarmee niet reeds bij de beoordeling in 1995 rekening is gehouden. Het bestaan van psychische klachten (reeds) in 1994 heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd. Appellant heeft aldus geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aangedragen.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 2 mei 1995. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Voorzover appellants verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag om zijn uitkering te verhogen in verband met na
2 mei 1995 toegenomen arbeidsongeschiktheid, is de Raad in de eerste plaats van oordeel dat gedaagde bij zijn beoordeling terecht op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO appellants psychische klachten buiten beschouwing heeft gelaten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een toename van appellants arbeidsongeschiktheid ten gevolge van deze klachten kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak dan ter zake waarvan appellant uitkering ontving, zodat deze klachten geen aanleiding kunnen vormen om appellants uitkering te verhogen.
Voorts is de Raad – eveneens met de rechtbank – van oordeel dat het medisch onderzoek dat aan gedaagdes beoordeling ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is geweest. Gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen beschikten over een zodanige hoeveelheid inlichtingen omtrent appellants gezondheidstoestand, afkomstig van behandelend specialisten en de medische diensten van de verschillende penitentiaire inrichtingen waar appellant heeft verbleven, dat een eigen onderzoek daaraan weinig of niets meer kon toevoegen. Onder deze omstandigheid kon van een eigen onderzoek worden afgezien. Gezien alle omtrent appellants gezondheidstoestand beschikbare gegevens, is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat appellants beperkingen sedert 1995 waren toegenomen. Of deze beperkingen op de juiste wijze in een belastbaarheidspatroon zijn verwoord, vermag de Raad niet te beoordelen, nu een dergelijk patroon zich niet onder de gedingstukken bevindt. De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde gedaagde te verzoeken het belastbaarheidspatroon alsnog in het geding te brengen, nu de aan de orde zijnde beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op de hierna genoemde grond toch geen stand kan houden.
Zoals onder meer uit de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 1992/207 en 246, blijkt, kan bij de beoordeling of de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is toegenomen, niet worden volstaan met de constatering dat de medische beperkingen ongewijzigd zijn. Er zal ook aandacht moeten worden besteed aan de arbeidskundige component van de schatting. Het gaat dan met name om de vraag of de in het verleden passend geachte functies nog kunnen worden vervuld, of die functies of soortgelijke functies nog aanwijsbaar zijn en welke resterende verdiencapaciteit daaraan kan worden ontleend. Daarnaast zal, zeker indien het tijdsverloop ten opzichte van de vorige beoordeling aanzienlijk is, aan een actualisering van het maatmaninkomen niet kunnen worden ontkomen. De Raad stelt vast dat gedaagde aan deze vragen geen enkele aandacht heeft besteed. Dit deel van het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand blijven.
Met betrekking tot de intrekking van appellants uitkering met ingang van 1 juni 2000 heeft appellants gemachtigde in zijn hoger beroepschrift (wederom) aangevoerd dat de Wsg in strijd moet worden geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb.1978, 177, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), artikel 69 van Verdrag 102 betreffende minimumnormen van sociale zekerheid, Trb. 1953, 69 en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM,
Trb. 1952/80 (hierna: het Eerste Protocol). Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde zich voorts nog op het standpunt gesteld dat de Wsg in strijd is met het discrimatieverbod, neergelegd in Richtlijn 79/7 van de Raad van de EG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid (hierna: Richtlijn 79/9).
In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (o.a. USZ 2004/255) heeft de Raad - uitvoerig gemotiveerd - als zijn oordeel gegeven dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft de in die gedingen naar voren gebrachte grieven verworpen met uitzondering van de grief inzake de strijdigheid van de Wsg, bij intrekking van een op 1 mei 2000 bestaand uitkeringsrecht, met artikel 1 van het Eerste Protocol. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op een toereikende wijze vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol moet voldoen. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad merkt op dat de meeste van de namens appellant naar voren gebrachte grieven door de Raad (reeds) zijn verworpen in zijn uitspraak van 18 juni 2004. De Raad verwijst in zoverre naar genoemde uitspraak. Met betrekking tot de stelling van appellants gemachtigde dat de Wsg een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden, waarbij hij erop heeft gewezen dat zij die in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) hun uitkering niet verliezen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 november 2004, nummer 02/2882 + 04/6328 WAO (LJN AR6512), waarin hij deze grief heeft verworpen.
Ook de verwijzing van appellants gemachtigde naar Richtlijn 79/7 kan de Raad niet tot het oordeel brengen dat de Wsg een ongerechtvaardigd onderscheid maakt. In deze richtlijn is een verbod neergelegd van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Raad stelt vast dat in de Wsg geen rechtstreeks onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Voorzover moet worden aangenomen dat door toepassing van de Wsg meer mannen dan vrouwen worden getroffen, wordt dit onderscheid naar het oordeel van de Raad gerechtvaardigd door de in eerdergenoemde uitspraak van 18 juni 2004 genoemde factoren, welke niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Nu gedaagde, naar uit laatstgenoemde uitspraak voortvloeit, appellants uitkering ten onrechte met een overgangstermijn van (slechts) één maand heeft ingetrokken, kan de handhaving van het besluit van 21 juni 2000 geen stand houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard voorzover dat betrekking heeft op de weigering terug te komen van het besluit van 2 mei 1995. Voor het overige dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Gedaagde zal in zoverre een nieuw besluit moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond voorzover dat betrekking heeft op de weigering terug te komen van het besluit van 2 mei 1995;
Verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nader besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.