ECLI:NL:CRVB:2005:AS8574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2549 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging registratie als verzekerde werknemer wegens ontbreken van geldige verblijfs- en tewerkstellingsvergunning

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de registratie van gedaagde als verzekerde werknemer per 1 juli 1998 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De beëindiging was gebaseerd op het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning en tewerkstellingsvergunning. Gedaagde had een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was nog niet behandeld. De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit in strijd was met het discriminatieverbod uit de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Marokko.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is gezien de doelstelling van de Koppelingswet. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat gedaagde ten tijde van de beëindiging van de registratie rechtmatig in Nederland verbleef en arbeid verrichtte. De Raad onderschrijft het oordeel van het Uwv dat de registratie als verzekerde werknemer niet beëindigd had mogen worden, omdat gedaagde recht had op een afwachting van de beslissing op haar aanvraag om voortgezet verblijf.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 483,-. De Raad concludeert dat gedaagde ook na 14 januari 1999 als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen diende te worden aangemerkt, zolang haar situatie niet was gewijzigd.

Uitspraak

01/2549 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 maart 2001, nr. AWB 00/280, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend en bij brief van 9 september 2003, desgevraagd, nadere gegevens ingezonden.
Bij schrijven van 22 september 2003 is namens gedaagde meegedeeld dat haar belangen thans worden behartigd door
mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 januari 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Bij brieven van 4 februari 2004 heeft de Raad aan partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee het onderzoek is heropend.
Bij brief van 6 februari 2004 heeft de Raad aan appellant enige vragen voorgelegd, welke door appellant bij brief van
31 maart 2004 zijn beantwoord.
Het geding is wederom ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 14 januari 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 1 juli 1999 heeft appellant gedaagdes registratie als verzekerde werknemer per 1 juli 1998 beëindigd. Ter motivering wordt opgemerkt dat gedaagde een geldige verblijfsvergunning en een geldige tewerkstellingsvergunning moet hebben om voor de sociale verzekeringen en de bijbehorende uitkeringen in aanmerking te komen. Blijkens de gegevens van appellant heeft gedaagde (nog) geen geldige verblijfsvergunning. Op die grond wordt gedaagdes registratie als verzekerde werknemer beëindigd.
In bezwaar is namens gedaagde naar voren gebracht dat zij een aanvraag om een vergunning tot verblijf heeft ingediend, terwijl het aan haar is toegestaan om arbeid te verrichten. Een kopie van haar paspoort is bijgevoegd met daarin de aantekening dat op 25 september 1998 een vergunning tot verblijf is aangevraagd en dat gedaagde gerechtigd is tot het verrichten van arbeid zonder dat een tewerkstellingsvergunning is vereist. Daarnaast is namens gedaagde gesteld dat de Koppelingswet in strijd is met het discriminatieverbod neergelegd in de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Marokko.
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat op grond van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet verzekeringsplicht slechts kan worden aangenomen indien betrokkene hier verblijft op grond van een besluit tot toelating dan wel op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan. Van het bepaalde in genoemde wetten kan worden afgeweken bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (hierna: het Besluit). Op grond van het Besluit wordt een vreemdeling als werknemer beschouwd ook in geval van een voorwaardelijke toelating indien hij beschikt over een werkvergunning. Met betrekking tot dit laatste punt wordt opgemerkt dat hoewel gedaagde is vrijgesteld van een tewerkstellingsvergunning er sprake is van een eerste aanvraag tot verblijf. Nu gedaagde geen stukken heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat zij niet mag worden uitgezet kan er in gedaagdes situatie niet worden gesproken van een voorwaardelijke toelating. Het beroep op de Samenwerkingsovereenkomst wordt eveneens verworpen. Het maken van onderscheid bij de verzekeringsplicht tussen vreemdelingen en onderdanen wordt gerechtvaardigd geacht.
In beroep is namens gedaagde aangevoerd dat van algemene bekendheid is dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf in Nederland mag worden afgewacht. In casu is nog altijd niet op de aanvraag beslist, zodat er sprake is van een voorwaardelijke toelating.
De rechtbank heeft het beroep gegrond geoordeeld. Zij oordeelt het bestreden besluit in strijd met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Marokko.
In hoger beroep is door appellant betoogd dat het gemaakte onderscheid, gezien de doelstelling van de Koppelingswet, voldoende gerechtvaardigd is.
Desgevraagd heeft gedaagde een aantal stukken overgelegd. Uit die stukken blijkt dat gedaagde oorspronkelijk in Nederland is toegelaten voor verblijf bij haar echtgenoot. Na de echtscheiding is aan haar bij besluit van 14 augustus 1995 voortgezet verblijf geweigerd. Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Uit het advies uitgebracht door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken blijkt dat aan gedaagde, toen zij per 1 december 1996 arbeid in loondienst ging verrichten, een op de Wet arbeid buitenlandse werknemers gebaseerde verklaring is afgegeven inhoudende dat zij voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens die Wet niet wordt beschouwd als vreemdeling. Bij besluit van 5 november 1997 is het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 1995 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat uitstel van vertrek zou worden verleend indien beroep zou worden ingesteld. Op 2 december 1997 is door gedaagde beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 1997. Hangende dit beroep heeft gedaagde op 25 september 1998 een aanvraag ingediend voor verblijf in Nederland op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Uit de sticker van die datum in het paspoort van gedaagde blijkt dat aan haar ontheffing is verleend van de wekelijkse meldingsplicht en dat het aan haar is toegestaan arbeid in loondienst te verrichten zonder dat een tewerkstellingsvergunning is vereist. Bij uitspraak van 14 januari 1999 is het beroep tegen het besluit van 5 november 1997 ongegrond verklaard.
Gedaagdes aanvraag om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden is bij besluit van 20 september 1999 is afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 6 augustus 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2003 is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij gedaagde is gelast om Nederland te verlaten.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft appellant aan de Raad laten weten dat bij het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat gedaagde uitgezet kon worden. Appellant trekt daaruit de gevolgtrekking dat de afwijzingsgrond onjuist is en de registratie als verzekerde werknemer per 1 juli 1998 niet beëindigd had mogen worden.
De Raad oordeelt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat uit de hiervoor genoemde brief van appellant van 31 maart 2004 blijkt dat appellant het bestreden besluit, waarbij de registratie van gedaagde als verzekerde ingevolge de werknemersverzekeringen met ingang van 1 juli 1998 is beëindigd, niet langer juist acht omdat gedaagde toen nog wel verzekerd was. De Raad onderschrijft dit oordeel van appellant en merkt in dit verband nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde ten tijde hier in geding rechtmatig arbeid in Nederland verrichtte. Uit het voorgaande blijkt verder dat het aan gedaagde was toegestaan om de (uiteindelijke) beslissing op haar aanvraag om voortgezet verblijf, na haar echtscheiding, in Nederland af te wachten. Dit brengt mee dat gedaagde in elk geval tot en met 14 januari 1999 rechtmatig in Nederland verbleef, zodat, gezien het bepaalde in artikel 4c van het Besluit, de registratie als verzekerde in elk geval tot en met die datum niet beëindigd had mogen worden.
Op 25 september 1998 heeft gedaagde een aanvraag ingediend voor verblijf in Nederland op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De Raad leidt uit de thans voorhanden gegevens af dat gedaagde de uitkomst van deze procedure in Nederland mocht afwachten, terwijl het aan haar nog steeds was toegestaan om arbeid in loondienst te verrichten zonder dat een tewerkstellingsvergunning nodig was. De Raad concludeert op basis van deze gegevens vooralsnog dat gedaagde ook na 14 januari 1999 voldeed aan het bepaalde in artikel 4c van het Besluit, zodat, zolang die toestand geen wijziging had ondergaan, ook na die datum gedaagde als werknemer in de zin van de werknemers- verzekeringen diende te worden aangemerkt.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat nu gedaagde het bestreden besluit niet langer juist acht, welk oordeel door de Raad wordt onderschreven, de door appellant aangevoerde grieven tegen de aangevallen uitspraak geen bespreking meer behoeven. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, zij het op andere gronden en met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.