de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 27 januari 2003, reg.nr. 02/89 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 januari 2005, waar beide partijen met bericht vooraf niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft beslist dat appellant dient te worden veroordeeld in de door gedaagde in eerste aanleg aan verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--.
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
" De rechtbank merkt terecht op, dat het besluit op bezwaar geplaatst is binnen een verkeerd wettelijk kader, hoewel dit naar de mening van ondergetekende gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht op zich niet had hoeven leiden tot een vernietiging van het besluit. Ook stelt de rechtbank terecht vast, dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in plaats van ongegrond. Evenwel mag worden aangenomen, dat de [gedaagde] met het oog daarop zijn beroep heeft ingesteld. In verband hiermee is ondergetekende van mening dat de rechtbank ten onrechte de proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
De [gedaagde] is ten aanzien van het punt dat partijen verdeeld houdt, namelijk de vraag of op 3 augustus 2001 de termijn, waarbinnen beslist had moeten worden op zijn aanvraag, al was verstreken, in materieel opzicht volledig in het ongelijk gesteld.
Bovendien had, als er al plaats zou zijn geweest voor een proceskosten-veroordeling, deze beperkt moeten worden tot een bedrag van € 322,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift)."
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant bij het nemen van het bestreden besluit van 30 november 2001, waarbij het bezwaar van gedaagde van 3 augustus 2001 tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om een voorschot op een uitkering ingevolge de WW ongegrond is verklaard, ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 9 van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten, omdat genoemd besluit met ingang van 1 januari 2001 is vervallen. Zij heeft daarbij aangegeven dat het in geding zijnde besluit had moeten zijn gebaseerd op de artikelen 127 en 127a van de Werkloosheidswet. Op deze grond heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van gedaagde gegrond dient te worden verklaard. De Raad kan zich achter dit oordeel van de rechtbank stellen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
Gelet op de overweging die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat het beroep in eerste aanleg van gedaagde gegrond dient te worden verklaard, is de Raad van oordeel dat de rechtbank gebruik heeft kunnen maken van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid om, voor zover thans van belang, een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De grief dat de rechtbank de hoogte van de door appellant aan gedaagde te vergoeden proceskosten onjuist heeft vastgesteld, treft naar het oordeel van de Raad wel doel. Appellant heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat er, gelet op de procesvoering van gedaagde en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ter zake van de kosten van rechtsbijstand slechts een bedrag van € 322,-- (te weten: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift) voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op bovenstaande overwegingen zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Nu gedaagde in hoger beroep geen verweerschrift heeft ingediend en niet ter zitting is verschenen, is er ter zake van de procedure in hoger beroep geen grond voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de tijdens het geding in eerste aanleg gemaakte proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.