ECLI:NL:CRVB:2005:AS8451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2313 AAW en 02/2315 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van regelgeving per datum van aanspraak

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aanspraken van gedaagde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die zijn aangevraagd op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Gedaagde, die in 1995 de diagnose multiple sclerose kreeg, had in 1995 een aanvraag ingediend voor een uitkering, waarbij hij stelde dat hij sinds 1990 volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde niet correct was uitgevoerd, en dat de regelgeving die gold op de datum van de aanspraak, in dit geval 2 januari 1985 en 21 oktober 1990, leidend moest zijn. De Raad bevestigt dat de aanspraken van gedaagde terecht zijn beoordeeld aan de hand van het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium. De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden en dat de zaak terug moet worden verwezen naar de rechtbank voor nadere behandeling. Dit besluit is genomen op basis van de overweging dat de regelgeving zoals die op de in geding zijnde data luidde, een andere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid vereiste dan die in de bestreden besluiten is opgenomen. De Raad concludeert dat de appellant de aanspraken van gedaagde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 8 augustus 1994 terecht heeft beoordeeld aan de hand van het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium.

Uitspraak

02/2313 AAW en 02/2315 AAWAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 27 februari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. AWB 01/1782 AAW en AWB 01/1784 AAWAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad besloten heeft het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij gedaagde is in 1995 de diagnose multiple sclerose gesteld. In verband hiermee heeft hij een op 8 augustus 1995 gedateerde aanvraag om een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend, stellende sedert 1990 volledig arbeidsongeschikt te zijn. Appellant heeft aanvankelijk bij besluit van 5 april 1996 geweigerd gedaagde een AAW-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 1 april 1995, dat gedaagde terzake van deze arbeidsongeschiktheid niet voldoet aan de inkomenseis en evenmin behoort tot de groep verzekerden voor wie de inkomenseis niet geldt.
Gedaagde heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 april 1996 en in het kader van die beroepsprocedure is gedaagde op verzoek van de rechtbank onderzocht door de neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden en de orthopaedisch chirurg dr. P.P. Besselaar. Mede naar aanleiding van het door Besselaar op 19 augustus 1998 uitgebrachte rapport heeft appellant de rechtbank laten weten nader onderzoek te willen instellen. Ter zitting van de rechtbank op 11 februari 1999 heeft appellant het besluit van 5 april 1996 ingetrokken, waarna gedaagde zijn beroep heeft ingetrokken onder het maken van aanspraak op vergoeding van de proceskosten.
In het kader van de gevalsbehandeling die dan plaatsvindt zijn uiteindelijk twee formulieren ‘functie informatie systeem va/ad’ vastgesteld, één met kniebeperkingen vanaf 1980, dus ook geldig op het moment dat gedaagde 17 jaar oud is, en een tweede met knie- en schouderbeperkingen, geldend op één jaar na 22 oktober 1989. Arbeidskundig onderzoek, waarbij toepassing is gegeven aan het arbeidsongeschiktheids-criterium zoals dat geldt vanaf 1 augustus 1993, heeft tot de conclusie geleid dat gedaagde per 2 januari 1985 minder dan 25% arbeidsongeschikt voor de AAW is te achten en per 21 oktober 1990 minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt voor de AAW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De bezwaren tegen de primaire besluiten van respectievelijk 13 augustus 1999, waarbij AAW-uitkering is geweigerd omdat gedaagde op en na 1 december 1985 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht, en 15 september 2000, waarbij AAW/WAO-uitkering wordt geweigerd omdat voor gedaagde op 21 oktober 1990 geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat, heeft appellant bij twee afzonderlijke besluiten van
9 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder meer de beroepen tegen beide besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opdracht gegeven nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende overwegingen:
" De rechtbank is met eiser van oordeel dat een verzekerde dient te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals deze van kracht was op de datum waarop de arbeidsongeschiktheidsaanspraak betrekking heeft, tenzij het toepasselijke overgangsrecht anders bepaalt. In het geval van eiser is dat op 2 januari 1985 respectievelijk 21 oktober 1990. Op die data was de Wet TBA nog niet in werking getreden. In het bij deze wet gegeven overgangsrecht, ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel. Artikel XVI, lid 1 van de Wet TBA bepaalt – voor zover van belang – dat de artikelen 5 AAW en 18 WAO, zoals die artikelen luidden op de dag, voorafgaande aan die waarop deze wet in werking treedt (te weten: 31 juli 1993), van toepassing blijven op een persoon die op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Blijkens de tekst van deze bepaling is doorslaggevend of de betrokkene op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet TBA recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en niet, zoals verweerder betoogt, of de betrokkene een uitkering ontving.
De regelgeving zoals die op de in geding zijnde data luidde, kende een andere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid dan die in de bestreden besluiten is opgenomen. De beoordeling van de arbeidsongeschiktheid is dan ook in strijd met de van toepassing zijnde regelgeving en kan derhalve niet in stand blijven."
Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift het oordeel van de rechtbank als volgt bestreden:
" Ondergetekende meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd, dat in de beroepszaken in casu sprake is van een verzekerde die – zoals artikel XVI, lid 1 van de Wet TBA bepaalt – op de dag voorafgaande aan die waarop de wet in werking treedt (te weten: 31 juli 1993) recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. [appellant] heeft na de inwerkingtreding van de Wet TBA, namelijk voor het eerst op 8 augustus 1995 arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Op 1 augustus 1993 – en evenmin op 31 juli 1993 – ontving hij geen arbeidsongeschiktheids-uitkering. Gelet op de terzake geldende jurisprudentie is ondergetekende van mening dat, nu niet middels een besluit is komen vast te staan, dat recht bestond op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op 31 juli 1993, artikel XVI, lid 1 van de Wet TBA niet van toepassing is."
. . .
" Nu in augustus 1995 pas voor het eerst een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingediend en niet is komen vast te staan dat de [appellant] als bijzonder geval in de zin van de arbeidsongeschiktheid dient te worden aangemerkt, zou de arbeidsongeschiktheidsuitkering (ingeval dus sprake zou zijn geweest van een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 15, respectievelijk 25%) niet eerder hebben kunnen ingaan dan op 8 augustus 1994. In dat geval zou eveneens middels een besluit zijn komen vast te staan dat er op
31 juli 1993 geen recht bestond op een arbeidsongeschiktheidsuitkering."
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil, en de Raad sluit zich daarbij aan, dat de aanspraak van een verzekerde in beginsel dient te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft. Indien tussen de datum waarop de aanspraak ziet en het moment waarop de aanvraag wordt gedaan de regelgeving is gewijzigd, dan zal tevens beoordeeld moeten worden of zo’n wijziging gevolgen heeft voor het bij de beoordeling van die aanspraak in aanmerking te nemen recht. Dit geldt te meer nu, gelet op de artikelen 25 van de AAW en 35 van de WAO de AAW/WAO-uitkering, behoudens in bijzondere gevallen, niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de dag, waarop de aanvraag werd ingediend.
In zijn algemeenheid geldt dat nieuwe wet- of regelgeving onmiddellijke werking heeft, hetgeen wil zeggen dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechten en rechtsbetrekkingen. Bij de nieuwe regeling kunnen voorschriften van overgangsrecht worden gegeven met een temporele of een eerbiedigende werking. Ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidscriterium in de AAW en de WAO is zowel bij de wetswijziging per 1 januari 1987 als bij de wetswijziging per 1 augustus 1993 voorzien in overgangsrecht, dat deels een temporele werking heeft (het tot het moment van wetswijziging geldende arbeidsongeschiktheidscriterium bleef voor een bepaalde categorie uitkeringsgerechtigden nog enige tijd gelden) en deels een eerbiedigende werking (het tot het moment van wetswijziging geldende arbeidsongeschiktheidscriterium bleef volledig van kracht voor een andere categorie uitkeringsgerechtigden).
De betreffende overgangsbepalingen zijn artikel 52 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) en artikel XVI, eerste lid, van de Wet van
7 juli 1993, Stb. 1993, 412 (TBA). Op grond van artikel 52 van de IWS is, voor zover hier van belang, het oude recht van toepassing gebleven voor degenen die op
31 december 1986 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en de leeftijd van 35 jaar hadden bereikt. Artikel XVI, eerste lid, van de TBA houdt in dat het tot
1 augustus 1993 geldende recht van toepassing blijft op degenen die op 31 juli 1993 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en de leeftijd van 45 jaar hadden bereikt.
De Raad stelt vast dat gedaagde, die op 2 januari 1967 is geboren, alleen al op basis van zijn leeftijd niet onder het overgangsrecht van de IWS en de TBA valt. Op
31 december 1986 was gedaagde immers 19 jaar oud en op 31 juli 1993 26 jaar. Dit betekent dat indien beoordeling aan de hand van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium zou hebben geleid tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, herbeoordeling per 1 januari 1987 aan de hand van het midden arbeidsongeschiktheidscriterium zou hebben moeten plaatsvinden. Indien op basis van die herbeoordeling sprake zou zijn gebleven van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dan zou per 1 augustus 1993 een beoordeling aan de hand van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium hebben moeten plaatsvinden en vervolgens zou de situatie opnieuw beoordeeld moeten worden per 8 augustus 1994, de datum met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou kunnen ingaan.
Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant de aanspraken van gedaagde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 8 augustus 1994 terzake van arbeidsongeschiktheid op respectievelijk 1 december 1985 en 21 oktober 1990 terecht heeft beoordeeld aan de hand van het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR