[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. D.G. Lysen-Berkenbosch, medewerker van ARAG Rechtsbijstand, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Roermond op 28 januari 2003 onder nummer 02/840 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 2 juli 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 december 2004, waarbij appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren op 15 februari 1948, is op 1 maart 1982 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: werkgever). Laatstelijk was hij werkzaam als inkoper. Bij beschikking van 10 september 2001 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2002 ontbonden, waarbij aan eiser een vergoeding werd toegekend van
f 240.000,-- (€ 108.907,25).
Appellant heeft per 1 januari 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vastgesteld dat, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW, artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 6 van de van toepassing zijnde CAO, voor appellant een opzegtermijn geldt van vijf maanden en dat niet eerder kan worden opgezegd dan voor de vijftiende van de maand, hetgeen betekent dat de opzegtermijn van appellant loopt vanaf 11 september 2001 tot en met vrijdag 15 februari 2002 en dat de eerste werkloosheidsdag derhalve maandag 18 februari 2002 is.
Appellant heeft zich daarmee niet kunnen verenigen en heeft gesteld dat de voor hem uit de CAO voortvloeiende opzegtermijn een maand korter is.
Artikel 6, eerste lid, onder c, van de van toepassing zijnde CAO bepaalt onder meer dat de werkgever conform het bepaalde in artikel XXI Overgangsbepalingen Wet Flexibiliteit en Zekerheid voor de medewerker die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder was, en bij de werkgever in dienst was en daarna in dienst is gebleven, de opzegtermijn hanteert zoals die gold op 1 januari 1999, tenzij de opzegtermijn conform de CAO langer is. Onder verwijzing naar die bepaling heeft de rechtbank vastgesteld dat de opzegtermijn op grond van de afwijkende regeling zoals die op 1 januari 1999 gold, voor appellant zes maanden zou bedragen. Ingevolge artikel 16, derde lid, laatste volzin van de WW in samenhang met artikel 7:672, vierde lid, van het BW is de opzegtermijn vervolgens met een maand gekort, om welke redenen de rechtbank van oordeel was dat gedaagde op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
28 maart 2001 (LJN AB0761) gesteld dat, nu de betreffende bepaling uit de CAO gelijkluidend is aan het artikel XXI van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300 ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (wet F en Z), de langere opzegtermijn voor oudere werknemers buiten toepassing dient te worden gelaten bij de bepaling van de fictieve opzegtermijn en dat deze op vier in plaats van op vijf maanden dient te worden bepaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad wijst er allereerst op dat hij reeds bij zijn uitspraak van 11 december 2002 (LJN AF3224), ook gepubliceerd in RSV 03/79 en USZ 03/54, heeft geoordeeld welke betekenis moet worden toegekend aan een verwijzing als de onderhavige in een CAO naar artikel XXI van de wet F en Z. Onder verwijzing naar die uitspraak van 11 december 2002 en de uitspraak van 28 maart 2001, volstaat de Raad ermee te herhalen dat bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn rekening moet worden gehouden met bepalingen van de toepasselijke individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten die afwijken van de krachtens de leden 2 (eventueel in combinatie met 4) en 3 van artikel 7:672 van het BW voor de werkgever respectievelijk de werknemer geldende opzegtermijnen, mits deze afwijkingen binnen de in dat artikel aangegeven grenzen blijven. Aan de omstandigheid dat artikel 6, eerste lid, onder c, van de CAO geheel verwijst naar artikel XXI van de wet F en Z kan niet het oordeel worden verbonden dat die CAO-bepaling slechts als een weergave van het wettelijk overgangsrecht zonder zelfstandige betekenis is te beschouwen. De Raad acht dan ook geen grond aanwezig om in dit geval genoemd onderdeel van de CAO anders te zien dan als een schriftelijke afwijking van de wettelijke opzegtermijn die op grond van artikel 7:672, vijfde lid, van het BW geoorloofd is.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.