E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 27 januari 2003 heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Metaalunie te Nieuwegein, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 17 december 2002, nummer 01/841, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar namens appellante is verschenen J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Metaalunie te Nieuwegein, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. K.D. van Someren en E. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde de voor appellante geldende gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001 vastgesteld. Bij die vaststelling is in aanmerking genomen de aan zes (ex-)werknemers van appellante in 1999 betaalde WAO-uitkeringen.
Het hiertegen gerichte bezwaar van appellante is bij het bestreden besluit van 11 juni 2001 ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde het beroepschrift dient aan te merken als bezwaarschrift tegen de besluiten betreffende de WAO-uitkering van één van de betreffende werknemers. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De Raad overweegt naar aanleiding van het namens appellante in hoger beroep gestelde het volgende.
De rechtbank heeft, met betrekking tot de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende WAO-uitkering van de heer [naam betrokkene], overeenkomstig de uitspraak van de Raad nr. 00/3816 WAO, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/205 en USZ 2001/199, de medische besluitenregeling buiten toepassing gelaten en in plaats daarvan - bij brief van 14 oktober 2002 - appellantes gemachtigde in kennis gesteld van haar beslissing om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarbij evenwel tevens aangegeven dat niet bijgesloten zijn de stukken ten aanzien waarvan de rechtbank blijkens vorenbedoelde beslissing heeft bepaald dat de kennisneming daarvan door appellante niet is toegestaan. De rechtbank heeft derhalve appellantes gemachtigde geen bijzondere toestemming verleend als bedoeld in het genoemde artikel. De rechtbank heeft dit oordeel niet gemotiveerd.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2003 (RSV 2003/317) reeds overwogen, mede gelet op het feit dat artikel 272 Wetboek van Strafrecht opzettelijke schending van een uit hoofde van onder andere een beroep dan wel een wettelijk voorschrift te bewaren geheim met straf bedreigt, geen aanleiding te zien om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, Awb te beperken tot personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om appellantes gemachtigde, die in zijn functie van sociaal-juridisch medewerker werkzaam is als professioneel rechts-hulpverlener in dienst van de Metaalunie, geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, Awb. Door het onthouden van die toestemming wordt die gemachtigde, die uit hoofde van zijn functie regelmatig in procedures als de onderhavige de belangen van een bij de Metaalunie aangesloten werkgever behartigt, onnodig in de uitoefening van zijn taak belemmerd, daar hij in de benadering van de rechtbank immers gehouden zou zijn om zich in procedures als de onderhavige steeds te laten bijstaan - of zelfs te laten vervangen - door een advocaat.
Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende WAO-uitkering van de heer [naam betrokkene], voor vernietiging in aanmerking. De Raad is gelet op de aard van de procedure en ter voorkoming van overbodige procedures in hoger beroep, van oordeel dat met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten in twee rechterlijke instanties geprocedeerd moet kunnen worden over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad acht derhalve termen aanwezig het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende uitkering aan de heer [betrokkene 2] overweegt de Raad het volgende. De Raad gaat er op grond van de gedingstukken en de stellingen van partijen van uit dat toekenning van de WAO-uitkering met ingang van 6 oktober 1997 heeft plaatsgevonden met een besluit van vóór 1 januari 1998. Gedaagde heeft in 1998 omtrent de toegekende uitkering een vervolgbesluit genomen, tegen welk besluit appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend. Gelet op het feit dat thans aan de orde is de gedifferentieerde premie over 2001, waarbij de in 1999 betaalde WAO-uitkeringen relevant zijn, in samenhang met het feit dat appellante middels het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het genoemde vervolgbesluit de betaling van de in 1999 aan [betrokkene 2] heeft kunnen aanvechten, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geoordeeld dat artikel 87e van de WAO onverkort dient te worden toegepast.
De betaling in 1999 van de voor 1 januari 1998 toegekende uitkering vond immers volledig plaats op basis van het in 1998 genomen vervolgbesluit. Grieven met betrekking tot de toekenning of voortzetting van de WAO-uitkering waarover voor 1 januari 1998 besluitvorming heeft plaatsgevonden, kunnen worden ingebracht in de tegen het na
1 januari 1998 geslagen voortzettingsbesluit gerichte procedure, waarbij in dat verband de werkgever die stelt dat er voor 1 januari 1998 geen grond was voor de toekenning of voortzetting van de WAO-uitkering artikel 87e van de WAO niet kan worden tegenge-worpen. Op die wijze is met de mogelijkheid om tegen een na 1 januari 1998 geslagen besluit (anders dan voor die datum) een rechtsmiddel aan te wenden voor een geval als het onderhavige verzekerd dat de betrokkene de “merits of the matter”, waarbij de Raad onder meer denkt aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ter beoordeling aan de rechter kan voorleggen.
Naar het oordeel van de Raad heeft het voorgaande eveneens te gelden ten aanzien van de uitkering aan de heer [betrokkene 3], waarbij de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 maart 2004 (RSV 2004/179) opmerkt dat het feit, dat niet is komen vast te staan dat appellante een afschrift van het besluit aan [betrokkene 3] heeft ontvangen, niet relevant is.
Gedaagde heeft met betrekking tot de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende uitkering aan de heer [betrokkene 4] ter zitting gesteld nog te zullen beslissen op het bezwaar van appellante tegen de toekenning van die WAO-uitkering. Gedaagde heeft in dat verband toegezegd het in de onderhavige zaak bestreden besluit te zullen corrigeren indien de zaak [betrokkene 4] daartoe aanleiding geeft, zulks met het oog op het feit dat appellante bij het bestreden besluit als kleine werkgever is aangemerkt, in samenhang met het feit dat de geïndividualiseerde opslag of korting voor kleine werkgevers met ingang van 1 januari 2003 op nihil is gesteld waardoor de in artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (Stb. 1997, 338) neergelegde premievermindering niet langer ten voordele van kleine werkgevers strekt. Appellante heeft in deze toezegging van de zijde van gedaagde aanleiding gezien haar in dit verband geformuleerde beroepsgrond niet langer te
handhaven.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de uitkering van de heer [naam betrokkene];
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Roermond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht ad € 327,- aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.