E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2003, reg.nr. 02/469.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellanten niet zijn ver-schenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werk-zaam bij de gemeente Zeist.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde aan appellanten met ingang van 1 mei 2001 een maatregel opgelegd, te weten verlaging van de uitkering met 5% gedurende één maand, op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft geprobeerd arbeid in loon-dienst te verkrijgen.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 113, eerste lid, onder a, van de Abw op hem rustende verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen zodat gedaagde in beginsel gehouden was op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 3, tweede lid, onder a, in combinatie met artikel 5, eerste lid, onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, de bijstand gedurende een maand met 10% te weigeren. Met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw heeft gedaagde deze maatregel gematigd tot 5% wegens verminderde mate van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door gedaagde aan appellanten opgelegde maatregel de rechterlijke toetsing doorstaan en is hierbij in voldoende mate rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens hem treft hem geen enkele verwijtbaarheid
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat - anders dan namens appellant is aangevoerd - de gedingstukken geen aanleiding geven voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant ontbreekt als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. De Raad wijst er in dit verband op dat gedaagde bij zijn besluit van 16 februari 1999 heeft meegedeeld dat van appellant wordt verwacht dat hij volledig aan de ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw op hem rustende verplichtingen voldoet en dat bij de controle op de naleving van deze verplichtingen rekening wordt gehouden met de door de arts van de Gemeenschappelijke Gezondheids Dienst Zuid-oost Utrecht aangegeven beperkingen
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.