E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2002, reg.nr. 98/10830 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden,
Het geding is, tezamen met de gedingen in de zaken met de reg.nrs. 02/5162, 02/5163, 02/5164, 03/2742, 03/2743 en 03/2881 NABW, gevoegd behandeld ter zitting van
8 februari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 november 1996 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellant van 9 augustus 1996 om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor vergoeding van proceskosten op de grond dat het verblijf van appellant in Nederland onrechtmatig is. Bij uitspraak van 4 mei 1998, reg.nr. 97/1367 ABW, heeft de Raad het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant, die de Surinaamse nationaliteit heeft, ten tijde als in dat geding van belang geen vreemdeling (meer) was als omschreven in artikel 12 (oud) van de Abw.
Appellant heeft vervolgens op 14 augustus 1998 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ingediend.
Op 21 augustus 1998 heeft appellant gedaagde verzocht om terug te komen van het besluit van 12 november 1996.
Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw en niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander. Bij besluit van 11 december 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 april 1999 is de aanvraag van appellant van 14 augustus 1999 om een verblijfsvergunning afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van gedaagde van 11 december 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar tegen het besluit van 14 april 1999 gegrond verklaard en aan appellant voor de periode van 14 augustus 1998 tot 14 augustus 2003 een verblijfsvergunning verleend. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 15 april 2003 zijn besluit van 11 december 1998 ingetrokken en, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 1998 beslissend, dat bezwaar ongegrond verklaard met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 15 april 2003 wordt door de Raad aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Awb. Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad stelt verder vast dat het besluit van 15 april 2003 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 11 december 1998, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 15 april 2003 overweegt de Raad het volgende.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 21 augustus 1998 strekt ertoe dat gedaagde alsnog positief beslist op de aanvraag om bijzondere bijstand van 9 augustus 1996. Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij op 14 augustus 1998 een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend. Hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 oktober 2002 heeft appellant gedaagde het besluit van 18 december 2002 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie doen toekomen waarbij hem met terugwerkende kracht tot 14 augustus 1998 een verblijfsvergunning is toegekend. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het hier niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat op voorhand uitgesloten is dat deze kunnen afdoen aan de overwegingen waarop de rechtsgevolgen van het besluit van 12 november 1996 in stand zijn gelaten. Het besluit van 18 december 2002 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie laat immers onverlet dat appellant zowel in de periode dat de proceskosten waarop de aanvraag van 9 augustus 1996 ziet zijn gemaakt als ten tijde van die aanvraag en van het daarop genomen besluit van 12 augustus 1996 geen vreemdeling was als omschreven in artikel 12 (oud) van de Abw. Die status verkreeg hij eerst met ingang van 14 augustus 1998, derhalve na de voor de beoordeling van het oorspronkelijke besluit relevante periode.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 15 april 2003 heeft kunnen komen.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
15 april 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.