ECLI:NL:CRVB:2005:AS8282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5162 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand op grond van verblijfstatus en noodzakelijke kosten van bestaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 februari 2005 in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De appellant had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze waren afgewezen op de grond dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft volgens de Algemene bijstandswet (Abw) en niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie die appellant een verblijfsvergunning verleende, maar ook de latere besluiten van de gemeente die de aanvragen om bijstand afwezen.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzende besluiten op bezwaar van 22 april 2003, 6 mei 2003 en 3 juni 2003 niet aan de bezwaren van appellant tegemoet zijn gekomen. De Raad heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de aanvragen om bijzondere bijstand niet voldeden aan de voorwaarden van de Abw, omdat appellant beschikte over middelen om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien en er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de regels.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtmatige verblijfsstatus en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend. De Raad concludeert dat de appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijstand, omdat hij niet voldoet aan de criteria die in de Abw zijn vastgesteld.

Uitspraak

02/5162 NABW
02/5163 NABW
02/5164 NABW
03/2742 NABW
03/2743 NABW
03/2881 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2002, reg.nrs. 99/5582, 00/1726, 01/821 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn, tezamen met het geding in de zaak met de reg.nrs. 02/5165 en 03/2744 NABW, gevoegd behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de in rubriek I genoemde aangevallen uitspraak. De in deze uitspraak behandelde hoofdzaken hebben betrekking op de door appellant ingestelde beroepen tegen door gedaagde genomen besluiten op bezwaar inzake de volgende aanvragen om bijzondere bijstand:
a. de aanvraag van 5 februari 1999 betreffende de vervanging van duurzame gebruiksgoederen tot een bedrag van f 6.000,-- (reg.nr. 02/5162 en 03/2742
NABW);
b. de aanvraag van 30 juli 1999 betreffende de kosten van huurschulden over de periode van mei 1996 tot en met mei 1999, griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening en een aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau te betalen geldboete, tot een bedrag van f 5.262,-- (reg.nr. 02/5163 en 03/2743 NABW);
c. de aanvraag van 14 augustus 2000 betreffende proceskosten tot een bedrag van
f 5.788,53 (reg.nr. 02/5164 en 03/2881 NABW).
Bij de besluiten op bezwaar zijn de afwijzende besluiten op deze aanvragen om bijzondere bijstand gehandhaafd op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) en niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de betreffende besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan appellant voor de periode van 14 augustus 1998 tot 14 augustus 2003 een verblijfsvergunning verleend. Vervolgens heeft gedaagde de betreffende besluiten op bezwaar bij besluiten van respectievelijk 22 april 2003, 6 mei 2003 en 3 juni 2003 ingetrokken en de bezwaren van appellant tegen de afwijzende besluiten op bovengenoemde aanvragen om bijzondere bijstand op andere gronden opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De besluiten van 22 april 2003, 6 mei 2003 en 3 juni 2003 worden door de Raad aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met deze besluiten niet aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, worden de beroepen met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
De Raad stelt verder vast dat evengenoemde besluiten geheel in de plaats zijn getreden van de door de rechtbank in haar uitspraak beoordeelde besluiten, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot de nadere besluiten overweegt de Raad het volgende.
Ad a
Het besluit van 22 april 2003 berust op toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op basis van de beschikbare gegevens terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat de vervanging van de duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk was. Gelet hierop kunnen de kosten van de betreffende gebruiksgoederen niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Ad b
Voorzover het besluit van 6 mei 2003 betrekking heeft op de kosten van het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening, heeft gedaagde de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat reeds in deze kosten is voorzien nu de Staat der Nederlanden is veroordeeld in de vergoeding van het griffierecht aan appellant.
De afwijzing van de gevraagde vergoeding van de kosten van het griffierecht is naar het oordeel van de Raad terecht op deze grond door gedaagde gehandhaafd.
Voorzover het besluit van 6 mei 2003 ziet op de kosten van de huurschulden en de geldboete, heeft gedaagde de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd met toepassing van artikel 15 van de Abw.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de huurschulden en het opleggen van de boete beschikte over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Hij beschikte dus over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Naar het oordeel van de Raad staat eerstgenoemde bepaling aan bijstandsverlening aan appellant voor de betreffende schulden in de weg.
In artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Abw is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van het eerste lid bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat lid genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. De Raad ziet echter geen gronden om aan te nemen dat in het geval van appellant sprake is van zeer dringende redenen in de zin van evengenoemde bepaling. Volgens vaste jurisprudentie kan het bestaan van een grote schuldenlast in beginsel niet worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Een zeer dringende reden kan in dit geval ook niet gelegen zijn in de destijds dreigende ontruiming van zijn woning nu appellant een afbetalingsregeling met de verhuurder is overeengekomen waarmee de ontruiming is voorkomen.
De Raad voegt daar wat betreft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de boete nog aan toe dat ook om een andere reden het beroep van appellant niet kan slagen. Ingevolge artikel 16, aanhef en onder b, van de Abw worden kosten met betrekking tot de betaling van een boete niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend.
Ad c
Het besluit van 3 juni 2003 berust deels op toepassing van artikel 67 van de Abw en deels op toepassing van artikel 15 van de Abw.
De Raad stelt allereerst vast dat een deel van de proceskosten dateert van voor de aanvraag.
Gelet op het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en in aanmerking nemend de noodzaak van een beoordeling van de individuele situatie op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw, dient naar vaste rechtspraak als uitgangspunt te gelden dat geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit geldt zowel voor algemene bijstand als voor bijzondere bijstand. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat van zodanige bijzondere omstandigheden in het geval van appellant niet is gebleken.
Voorzover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de aflossing van schulden die appellant blijkens zijn verklaring tijdens de hoorzitting van 22 april 2003 heeft gemaakt met het oog op betaling van de tijdens die zitting nader door hem gespecificeerde kosten, heeft gedaagde terecht aangenomen dat artikel 15, eerste lid, van de Abw zich verzet tegen bijstandsverlening voor die kosten. In het geval van appellant ziet de Raad ook geen dringende redenen in de zin van artikel 15, tweede lid, onder b, van de Abw.
Slotoverwegingen
Hetgeen appellant in zijn hoger-beroepschrift en in latere brieven naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en dat de beroepen, voorzover deze geacht worden te zijn gericht tegen de besluiten van 22 april 2003, 6 mei 2003 en 3 juni 2003, ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen voorzover deze geacht worden te zijn gericht tegen de besluiten van 22 april 2003, 6 mei 2003 en 3 juni 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.D. Veldman.
RB1602