[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. Tiesing, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 november 2001, reg.nr. 00/841.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 5 januari 2005 stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is in 1983 met steun van een bedrijfskrediet krachtens de Algemene Bijstandswet een bedrijf gestart dat zich richt op de fabricage en het bedrukken van sportkleding. In de loop der jaren zijn verschillende verzoeken van appellant om kredietverlening en schuldsanering ingewilligd. In totaal is een bedrag van f 176.900,-- aan financiële hulp verleend.
Op 14 april 1999 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om de totale op dat moment bestaande schuld aan de gemeente Breda, een bedrag van f 106.658,85, tegen finale kwijting af te kopen voor een bedrag van f 15.000,--. Achtergrond van dit verzoek is dat appellant bij een bancaire instelling een verzoek om een krediet van
f 32.000,-- heeft ingediend en dat die instelling slechts genegen is dat krediet te verstrekken indien er voldoende zekerheden voorhanden zijn. Appellant verzoekt gedaagde in verband hiermee tot 1 maart 2000 af te zien van de aan de gemeente Breda verstrekte zekerheden, te weten de fiduciaire eigendom van inventaris en voorraden en de cessie van de vorderingen op debiteuren van appellants bedrijf. Het bedrag bestemd voor de finale kwijting zal dan op 1 maart 2000 ter beschikking komen.
Nadat de Regionale Commissie Zelfstandigen op 6 mei 1999 was gehoord, heeft gedaagde bij brief van 14 juni 1999 dit verzoek afgewezen. Gedaagde heeft overwogen dat op grond van het bepaalde in artikel 22 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) niet aan een dergelijk verzoek kan worden meegewerkt. Gedaagde doelt hierbij in het bijzonder op de omstandigheid dat de lening (voor een deel) wordt gedekt door zekerheden.
Op 23 juni 1999 heeft het IMK Intermediar (hierna: IMK) aan gedaagde desgevraagd advies uitgebracht over de mogelijkheden voor medewerking aan de door appellant verzochte schuldsanering in het kader van het Bbz.
Bij brief van 22 juli 1999 heeft gedaagde appellant vervolgens meegedeeld dat het verzoek aan gedaagde om akkoord te gaan met het aanbod van f 15.000,-- tegen finale kwijting wordt afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de eis van levensvatbaarheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) in verbinding met artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz.
Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft appellant tegen het besluit van 29 maart 2000 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft dit beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is deze uitspraak gemotiveerd door appellant bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het door appellant aan gedaagde gerichte verzoek van
14 april 1999 om schuldsanering niet anders kan worden geduid dan als een verzoek om toepassing van artikel 22 van het Bbz.
De Raad stelt vervolgens vast dat de mededeling van gedaagde opgenomen in de hierboven genoemde brief van 14 juni 1999 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit is, gelet op de gebruikte bewoordingen, uitdrukkelijk bedoeld te beslissen op de aanvraag van appellant van 14 april 1999. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tegen dit besluit een rechtsmiddel als bedoeld in de Awb heeft ingesteld. Ter zitting van de Raad heeft appellant weliswaar gesteld dat hij in (mondelinge) contacten met ambtenaren van de gemeente Breda tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt en dat als gevolg hiervan gedaagde alsnog heeft besloten aan het IMK om advies te vragen, doch dit kan op zichzelf niet als een bezwaar in de zin van de Awb worden beschouwd, in aanmerking genomen de vereisten die in de artikelen 6:4 en 6:5 van die wet aan een bezwaarschrift worden gesteld. De Raad wijst er nog op dat het besluit van 14 juni 1999 ook was voorzien van de mededeling dat een bezwaarschrift kan worden ingediend.
De beslissing van 22 juli 1999 is niet gericht op enig ander zelfstandig rechtsgevolg dan reeds was beoogd met het besluit van 14 juni 1999, namelijk de afwijzing van het op
14 april 1999 aan gedaagde gedane verzoek om schuldsanering in de zin van het Bbz.
Niet gebleken is dat appellant na 14 april 1999 een tweede verzoek om schuldsanering dan wel een andersoortig verzoek om financiële hulp heeft ingediend. Gelet op de bewoordingen van de beslissing van 22 juli 1999 heeft gedaagde andermaal beslist op het verzoek om akkoord te gaan met een aanbod van f 15.000,-- tegen finale kwijting. Evenmin is komen vast te staan dat gedaagde het besluit van 14 april 1999 heeft ingetrokken.
Nu de beslissing van 22 juli 1999 niet was gericht op rechtsgevolg, kan deze niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het hiertegen door appellant op 7 augustus 1999 gemaakte bezwaar gelet op artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1 van de Awb niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Hieraan doet niet af dat gedaagde de afwijzing van het verzoek van 14 april 1999 in de beslissing van 22 juli 1999 heeft gemotiveerd met een oordeel over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij het besluit op bezwaar van 29 maart 2000 in stand is gelaten dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 maart 2000 vernietigen.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 22 juli 1999 niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad acht ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep wegens verleende rechtsbijstand en op € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 maart 2000;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 22 juli 1999 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,33 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB1502